Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief aan den redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, rakende het iets over de landhuishoudkundige lessen enz. van den hoogleeraar Uilkens, in den recensent, ook der recensenten, no. V.Ik heb, mijn Vriend! het Iets over de Landhuishoudkundige Lessen enz. van den Hoogleeraar uilkens gelezen. Gij vraagt, of alles, wat daarin gezegd wordt, maar zoo onbeantwoord moet blijven? Gij bedoelt zeker alles, wat daarin gelezen wordt over de aanmerkingen, die ik gewaagd heb, op het Landhuishoudkundig Handboek van gemelden Hoogleeraar te maken. Het overige toch gaat mij niet aan. Grooten lust heb ik er, | |
[pagina 447]
| |
om de waarheid te zeggen, niet in; maar ik gevoel, dat ik het en den Schrijver, en uw Maandwerk en mij-zelven verschuldigd ben, te meer, daar er werkelijk twee leelijke misstellingen zijn ingeslopen, waarvan ik evenwel, mits dezen, de vrijheid neme, er ééne op den hals van uwen Zetter of Corrector te schuiven. Gij hebt, namelijk, bl. 156, reg. 1, laten drukken, ajuin; dit moet wezen, aluin. Het is mogelijk, dat de schuld bij mij ligt,Ga naar voetnoot(*) en ik de bedoelde letter, in plaats van naar boven, naar beneden heb omgehaald. Evenwel, ik heb op zoo veel te antwoorden, dat Gij dit op uwe rekening nemen moest, en zetten het onder de drukfouten, waar elk deskundig lezer het reeds onder gezet zal hebben. De andere vergissing is maller. Bl. 155, reg. 4 v.o., staat: de verwantschap tusschen loogzout en alkali ontkent. Ougelukkig staat hiervan geen woord in de aangehaalde § 40; maar wel, loogzout en wijngeest. Waarschijnlijk heb ik geschreven (eilieve! zie dat eens na) alkoholGa naar voetnoot(**); een woord, mij meer eigen, dan wijngeest. Want, schoon ik geen vriend van vreemde woorden ben, verschillen spiritus vini (wijngeest) en alkohol te veel, om beide denzelfden naam te geven. Deze vergissing, waarvoor ik den lezer, en inzonderheid den Heere uilkens, verschooning vraag, ware intusschen niet ontstaan, indien hij-zelf zich niet vergist had, zoo als hij, Rec. ook der Rec. bl. 198, te kennen geeft, zeggende: ‘ook is het beter, in de aanmerking op § 40, te lezen, voor loogzout, potasch; omdat bijtend loogzout in wijngeest opgelost wordt. De eene vergissing, zoude ik zeggen, is de andere waard. Het is evenwel jammer, dat onze Schrijver de zijne zoo ongelukkig hersteld heeft. Wat toch verstaat hij hier door potasch? Ruwe, die gemeenlijk zoo genoemd wordt? Maar die is zelfs in alkohol gedeeltelijk oplosbaar; het zal dan gezuiverde moeten wezen. Welk bijtend loogzout meent hij vervolgens? Ammonia vereenigt zich met alkohol niet, dan onder zekere omstandigheden; levende of bijtende kalk in 't geheel niet. Eindelijk, welken wijngeest moet men nemen, zal de proef gelukken? De Schrijver zal dit misschien voor vitlust houden, waaraan hij een groot gedeelte mijner aanmerkingen toeschrijft. | |
[pagina 448]
| |
Ik meen echter altijd gehoord te hebben, dat, als men minkundigen iets door een voorbeeld wil ophelderen, men, bij voorkeur, zoodanig een neemt, hetwelk duidelijk is en geene onzekerheid overlaat. Laat nu iemand eens ruwe potasch en matig sterken wijngeest mengen; zal hij dan geene werking bespeuren? - Ik gevoel het, deze en dergelijke onnaauwkeurigheden zijn onvermijdelijk bij de manier van behandeling, welke in het eerste gedeelte van dit Handboek gevolgd is. Wanneer men menschen, die daar zoo zeer hun werk niet van maken, een algemeen overzigt van deze of gene wetenschap wil geven, vreest men altijd uit de diepte te scheppen, omdat dit doorgaans voor hen niet klaar genoeg is. Ook hierom had ik, onder anderen, de Natuur- en Scheikunde liever achtergelaten gewenscht. Dat de Studenten in de Godgeleerdheid veelal noch Natuur- noch Scheikunde houden, is waar; dat de kennis der Natuur den Godgeleerden allernuttigst is, niet minder. Maar volgt hier nu uit, dat men hun die kennis als in 't voorbijgaan moet bijbrengen, terwijl men bestendig met het eene oog op een bepaald punt staart, waar men heen moet, en dus noodwendig veel voorbijziet? Ik geloof, dat eene Natuur-scheikundige Landhuishoudkunde dienstig kan zijn, om de aanbiddelijke volmaaktheden der Godheid te leeren bewonderen, zoo als uilkens zegt (Rec. bl. 192); maar is zij daartoe maar van verre noodig? Heeft men niet leesboeken bij dozijnen, waaruit de Theologant hier putten kan? En moet men, om dergelijke bijoorzaken, de grondigheid van het onderwijs opgeven? Dit ondertusschen is hier het geval, vooral wanneer men, met onzen Schrijver, begrijpt, dat de algemeene Scheikunde kwalijk voegen zou tot voorbereiding van eene bepaalde aanverwante wetenschap. De algemeene Scheikunde voegt overal, waar Scheikunde voegt, juist omdat zij algemeen is, en de gronden legt, waarop het geheele gebouw rust. Daarop dus, en niet op afzonderlijke brokken van dezelve, rust de Landhuishoudkunde gedeeltelijk. Ik zeg, met opzet, gedeeltelijk: want, daar de Landman ook huishouder en koopman is, staat hij in velerlei betrekkingen met menschen, is hij een deelgenoot der burgerlijke maatschappij, komt hij in allerlei omstandigheden, waarin al de natuurkundige wetenschappen met elkander hem geen oordje waard zijn, waarin daarentegen menschkundige, of geschiedkundige, of staatkundige, of regtsgeleerde kennis hem voortreffelijk | |
[pagina 449]
| |
zouden te stade komen. De Hemel beware ons echter voor eene landbouwkundige menschkunde, geschiedkunde, regtsgeleerdheid, enz.! hermbstädt schreef zeven deelen over Agricultuurchemie; stumpf vult 33 bladzijden met oeconomische werkjes, alleen door Predikanten geschreven, en tot 1790 uitgekomen. (Rec. bl. 193, en 183 n.) Waar wil dat heen? En als men nu eens bedenkt, dat geen beroep, geen ambacht verschoond wordt; dat bakker en zadelmaker, en welhaast kleer- en schoenmaker, lessen gaan hooren over de wetenschappelijke gronden van hunne kunst; dat alles, wat men weet, of meent te weten, van de manier, waarop deze wereld gebouwd is, af, tot de kunst, om den neus te snuiten, toe, geleerd, en vooral met letters geleerd, in dikke boeken gedrukt moet worden; ik zeg nog eens, waar zal dat heen? De kikvorschen hebben de Abderiten uit hun land gedrongen; de boeken zullen ons uit de wereld dringen, en, maak er staat op, de Boekverkoopers het eerst. Ik reken het dus een geluk, dat ons publiek veel te klein is, om alles te kunnen snipperen. Onze Schrijver zegt, (Rec. bl. 193) dat wij daardoor genoodzaakt zijn, alles meer zamen te vatten, en geeft dit mede als eene der redenen op, waarom hij de voorbereidende wetenschappen in zijn plan begrepen heeft. Ik zou dit laten gelden, indien dit werk tot een leesboek voor den beschaafden Landman bestemd ware, en niet, zoo als nu, tot een handboek voor het Akademisch onderwijs. Dit moet grondig wezen; en wie kan op 80 bladzijden meer dan eene flaauwe schets van Natuur- en Scheikunde geven? Ik kan mij dan ook niet begrijpen, hoe men heeft kunnen vinden, dat de Schrijver hier te uitvoerig geweest is; hetgene hij een weinig lager te kennen geeft. Ook ben ik mij niet bewust, het boek te lang voor een' cursus genoemd te hebben. Deze en meer andere aanmerkingen kan ik mij dus niet aantrekkenGa naar voetnoot(*). Mij geldt, wat bl. 195 gezegd wordt ter verdediging van § 11. Het plaatselijke heb ik niet verlangd, maar juist dat | |
[pagina 450]
| |
‘beknopt overzigt der Natuurlijke Geschiedenis van ons Vaderland,’ hetwelk de Schrijver nu voor zijne lessen gespaard heeft. Dat ‘natuur- en scheikundige waarheden dezelfde zijn in Groenland en in Peru,’ de grond daarentegen, de lucht, het water, de planten, de dieren er verschillen, is mij niet onbekend gebleven; maar ik had ook alleen eene beknopte Natuurlijke Historie van ons Vaderland verlangd, en, binnen deszelfs grenzen, zullen koeijen toch wel koeijen wezen, en tarwe veel hebben van tarwe, klaver van klaver, en eene Brabandsche paardenvlieg niet zoo veel verschillen van eene Vriesche. Wat meer is, schoon de natuur- en scheikundige waarheden overal dezelfde mogen wezen, zijn zij echter, uit een landbouwkundig oogpunt beschouwd, onmogelijk overal van dezelfde beteekenis, van hetzelfde belang; en dus zoude men, zich gelijk willende blijven, het bijna in alles bij algemeene aanwijzingen moeten laten berusten. Ik ga verder. - ‘Waarom, vraagt de Schrijver, bl. 196, mag ik de bestanddeelen van het water niet volgens lavoisier opgeven?’ Omdat het even gemakkelijk was, daarin latere en naauwkeuriger bepalingen te volgen. Maar de Schrijver zal dit van te gering belang gekeurd hebben; daar hij (Rec. bl. 197) beweert, dat de behandeling der Natuur- en Scheikunde, toegepast op plantenbouw en veeteelt, zich juist niet door de naauwkeurigste, scherpste en nieuwste bepalingen behoeft aan te bevelen. Ik beken, dat het voor den Landman vrij onverschillig is, of men lavoisier, of thenard en gay-lussac in de bestanddeelen van het water volgt; of de dampkringslucht bestaat uit 74 of uit 78 honderdste deelen stikstoflucht. Maar voor den aanstaanden Geleerde, en als zoodanig beschouw ik den Student, is zelfs dit niet geheel onverschillig, vooral thans niet, nu men, op het voetspoor van richter, berzelius, dalton en anderen, zoo veel gewigts hecht aan dergelijke bepalingen, en met reden. Daarenboven, waar leidt dat heen? De scheikunde van den Schrijver leert het ons. Men telt onder de aarden ligchamen, die reeds door berthollet als alkaliën zijn gekenschetst, en kent daardoor eigenschappen aan dezelven toe, welke zij niet hebben. Men beschouwt dezelven als enkelvoudige ligchamen, dewijl het zoo zeker bewezen is, dat in de meesten metalen zittenGa naar voetnoot(*), als in het | |
[pagina 451]
| |
water ontvlambare lucht. Men geeft het zoutzuur eene onbekende grondlage, schoon alles ons overtuigt, dat die grondlage waterstof is. Men denkt niet aan de waterstofzuren, wier kennis, ook als zuren, in den landbouw van geen gering belang is. Men zegt, dat de aluinaarde met zwavelzuur aluin maakt, terwijl het eigenaardige van den aluin juist in de alkaliën gelegen is. Het is waar, de Schrijver verdedigt dit laatste gezegde met, Rec. bl. 197, te verklaren, dat hij deze verbinding alleen had opgegeven, om te doen weten, waarom de kleiaarde ook aluinaarde genoemd wordt. Doch daartoe ware het voldoende geweest, te zeggen, dat zij een bestanddeel is van den aluin, zoo als er een weinig hooger gezegd was, dat zij, als bestanddeel der klei, ook kleiaarde heet. Wat nu de ontbinding der kleefstof bij de zoogenaamde broodgisting betreft, welke ik mij vermeten heb te ontkennen, thenard leert (El. d. Chim. III. 340. ed. 2.) zeer duidelijk, dat, bij dezelve, de kleefstof zich als dunne vliesjes uitspant, en dat het rijzen van het meel geene plaats kan hebben zonder kleefstof en derzelver mechanische uitzetting. - Dit vooronderstelt het aanwezen van dezelve, gedurende en na de gisting. Zelfs wanneer deze te ver gaat, zoodat er zich te veel azijnzuur ontwikkelt, en de kleefstof dus opgelostGa naar voetnoot(*) wordt, slaat het deeg neêr, en wordt het brood zwaar. Dat men geene kleefstof uit brood trekt, bewijst hier niets. Ook uit het ongerezen meel, wanneer dit slechts goed gekneed is, laat zij zich moeijelijk, en somtijds zelfs geheel niet, afscheiden. Hoe veel te minder uit het brood, waarin zij zoo fijn verdeeld en in zulk eene geringe hoeveelheid aanwezig is! Den Schrijver zal dit denkbeeld misschien even bijster zeldzaam voorkomen, als dat van het onveranderd opnemen van eiwit en gelei. Hij noemt het, Rec. bl. 198, eene vreemde physiologie, dat deze stossen zoo onveranderd in de massa onzer vochten worden opgenomen. Maar het is dan toch wonderlijk, dat de natuur ons zulke dingen tot voedsel geeft, | |
[pagina 452]
| |
welke reeds veel overeenkomst met de stof hebben, waaruit ons ligchaam bestaat. De melk levert vele phosphorzure zouten, die het zuigend dier tot de beenvorming ook zoo zeer behoeft (Ann. d. Chim. LXXXIX. 44.); bij bloedverlies is melk, welke zoo veel met onze vochten overeenkomt, een voortreffelijk middel, waardoor het bloed veel spoediger, dan door ander voedsel, hersteld wordt. Waartoe ook zoude de natuur het eiwit, hetwelk oplosbaar is in onze vochten, eerst veranderen, om er daarna wederom eiwit van te maken? Ik ontken niet, dat er, bij de voeding, veranderingen, zamenstellingen en ontbindingen kunnen plaats hebben; maar ik ontken, dat zij altijd plaats moeten hebben. Ik ontken, dat iets, hetwelk reeds gelijk is aan ons ligchaam, noodig heeft, daaraan gelijk gemaakt te worden. Dit zoude met de eenvoudigheid, welke de Natuur in alles volgt, strijden. - Ook begrijp ik niet, wat de Schrijver met zijn verhaal bedoelt, dat de landlieden, toen zij, na de veeziekte, meer kalveren hielden, dan zij voeden konden, dezelve met ijzerwater op de been hielden. Wat zal dit nu? Bewijzen, dat zij tot voedsel iets behoefden, hetwelk meer gelijk aan hunne natuur was? Misschien heeft mijne vreemde physiologie mij wat traag van aannemen gemaakt. De Schrijver kan zich daarmede niet vereenigen. Het is mij wel. Ik heb het vragenderwijze en als twijfelend voorgesteld. Mij dunkt evenwel, dat die vreemde physiologie mij niet onbevoegd maakt, om mijne meening te zeggen, ten zij het in het Rijk der Wetenschappen zwijgen oplegt, wanneer men van dezen en genen verschilt. Mij dunkt tevens, dat een Schrijver, die servilia ingenua (Rec. bl. 194) schrijft; die, eene onnaauwkeurigheid willende herstellen, in eene andere vervalt (ald. bl. 198); die eiwit en gelei van de lijst der dierlijke bestanddeelen uitschrapt (ald. bl. 199); die, na alles, wat daarover door eerste Scheikundigen, als het resultaat van de naauwkeurigste proefnemingen, is voorgedragen, van de aarden en alkaliën zeggen kan: zij worden voor metaaloxydes gehouden, en dat, wanneer hij een ander op de vingers slaat, - eerst moest bedenken: ‘Quae culpare soles, ea tu ne feceris ipse: Ziedaar, mijn Vriend! wat ik tot mijne verdediging al zoo zou kunnen aanvoeren. Vindt Gij 't noodig, dit ter kennisse van het publiek te brengen, het is mij wel; zoo niet, des te beter. Ik blijve intusschen, Q.N. Boekhesch. No. VIII. bl. 335. reg. 17. staat anamnostica, lees anamnestica. - bl. 350. reg. 2. staat welke, lees wekke. Mengelw. No. VII. bl. 331. reg. 14. moet zijn: De Dochter des beroemden Geschiedschrijvers de thou, wier Broeder de Kardinaal richelieu liet onthoofden. - No. IX. bl. 438. reg. 10. v.o. staat hetgene, lees welken. |
|