| |
Van het Letterschrift, door Mr. Willem Bilderdijk. Te Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. 1820. In gr. 8vo. f 3-:-:
Als diepdenkenden, wijsgeerigen Taalkenner heeft bilderdijk zich reeds vroeger, inzonderheid door zijne Geslachten der Naamwoorden, doen kennen, waarin zoo vele sijne opmerkingen betrekkelijk de algemeene taalkennis (Grammaire générale) gevonden worden. Het voor ons liggende boekje bevat zijne denkbeelden over een der moeijelijkste en toch belangrijkste punten in de geschiedenis der menschelijke ontwikkeling en beschaving: den oorsprong van het Letterschrift. De Verhandelingen, waaruit dit boek ontstaan is, werden eerst in het Instituut voorgelezen, en daarna, wat de orde der letters betrof, ook aan hetzelve aangeboden; terwijl, van de vier Verhandelingen over dat onderwerp, de drie eerste, over den aard en de gedaante der Letters, door den Schrijver verkort, en in een letterlievend Gezelschap zijn voorgelezen, met weglating van al die diepere geschiedkundige en wijsgeerige onderzoekingen, die alleen voor Geleerden van belang konden worden gerekend; en die wij echter wenschen zouden, dat bilderdijk niet onder zijne papieren liet berusten, maar onder een' of anderen vorm aan de geleerde wereld schenken wilde.
Men kent bilderdijk's gevoelen nopens den oorsprong der taal uit het diepste wezen van den mensch zelven. Ook die van het schrift is, volgens hem, volstrekt niet willekeurig. Hij zoekt die in de afbeeldingen
| |
| |
der werktuigen, welke den klank voortbrengen; dus de lipletters in afbeeldingen der lippen, de keelletters in die der keel, de tongletters in die der tong. Er is, namelijk, slechts één Alphabet, het Hebreeuwsche, waarmede aan den eenen kant het Syrische en Arabische, aan den anderen het Grieksche (door de Pheniciërs gevormd) en Romeinsche, met eenige verandering, eenzelvig zijn. De Chinezen hebben geen Alphabet, maar schilderingen van voorwerpen, of beeldteekens: het Keilschrift van Persépolis, hetwelk zijnen oorsprong in 't Syrisch heeft, is eigenlijk geen schrift, maar eene nabootsing van hetzelve, alleen tot sieraad dienende. (Maar, waar blijft men dan met het aloude Sanskrit, hetwelk zoo vele woorden aan het Perzisch, Grieksch, Latijn, Slavonisch, Hoog- en Nederduitsch heeft afgegeven, gelijk f. schlegel betoogd heeft? Dit zal men toch bezwaarlijk met het Hebreeuwsche Alphabet kunnen overeenbrengen.) Het Romeinsche Alphabet is ouder dan het tegenwoordige Grieksche, en de bijtrekken, die men in beide aantreft, en die van de eenvoudigheid der Hebreeuwsche letters verschillen, zijn slechts krullen, door de pen of het stift onder 't schrijven gemaakt; hierbij komt nog de horizontale streep, tot gelijkvormigheid onder 't schrift gesteld, (vooral in de Oostersche talen) en de standaard of stok, om dezelfde reden, vooral in het Romeinsche schrift, meestal ter
zijde geplaatst, en waardoor b.v. de C eene K is geworden. Het weglaten van dezen stok toont eene treffende gelijkheid aan tusschen de Hebreeuwsche en Romeinsche Alphabets.
Na deze voorafgaande aanmerkingen, loopt de Schrijver de letteren, en wel eerst de medeklinkers, door; toont aan, dat de keelletters door eene holligheid worden uitgedrukt, de tongletters door een slingerend ligchaam, en de lipletters door de afbeelding der lippen van voren, gelijk b.v. zeer treffend in de Grieksche β blijkt, wanneer men den stok weglaat; ook in de m, doch alsdan met weglating der onderlip, en in de F, als eene uitblazing voorkomende, waarin het bovenstuk den neus, het
| |
| |
benedenstuk den mond, en de zijstreep de uitademing voorstelt. Onder de tongletters vertoont de l en de r, (mede met weglating van den stok) en vooral de s in de oorspronkelijke gedaante duidelijk de afbeelding der gekromde tong; in de T ziet men de tong, die in eene regte lijn tegen de tanden stoot; terwijl die zelfde figuur in de D slechts aangevuld is. Ook omtrent de andere Romeinsche, omtrent de Hebreeuwsche en Grieksche medeklinkers, wordt de geopperde stelling met onbegrijpelijk veel scherpzinnigheid en geleerdheid gestaafd, zoodat men waarlijk niet veel daartegen kan inbrengen. Bij de klinkers is deze oorsprong niet zoo blijkbaar; ten minste is de vorming der a, van eene streek, langs welke de adem uitgaat, ons door de gronden des Schrijvers niet duidelijk geworden, die zich niet weet te redden, dan door eene beschuldiging der Engelschen en Franschen, welke de oorspronkelijk platte A zouden spits gemaakt, en daardoor misvormd hebben, waarin zij door onze Natie zouden gevolgd zijn, om al wat zij wist af te leeren, en de vaderlijke overleveringen voor allerlei waan- en wanbegrippen te verwisselen. (Bl. 45.) Hoe is het mogelijk, dat men over het meer of min platte of puntige eener letter zoo boos wordt? Maar er zijn zekere lieden, wier gal over de minste kleinigheid ontsteekt, en hieromtrent is bilderdijk in den sterksten zin de Vertegenwoordiger van het
Genus irritabile vatum.
De e wordt gemaakt door eene verplatting van het boven- en onderdeel van den mond en opschorting der tong, de i door eene vernaauwing der spraakbuis, de o door de plaatsing van den mond in eene bolachtige holte, een rond, en de u, die in de uitspraak tusschen de o en de i staat, heeft ook in het schrift iets van beide.
Ten slotte gewaagt bilderdijk van de dubbele of zamengelstelde letters, voornamelijk in het Grieksch; de θ, de ξ, φ, χ, ψ en ω. Hij houdt dezelve geenszins voor zoo natuurlijk als de andere, en niet voor zamengesteld uit verschillende letteren, maar voor verdubbelingen van dezelfde letter, die echter geene verdubbeling,
| |
| |
maar versterking of wijziging der uitspraak voortbragten. Op de ψ is dit echter niet toepasselijk, en hiervoor weet de Schrijver zelf geene voldoende oplossing. Hij trekt eindelijk alles te zamen in de volgende zeer belangrijke woorden: ‘Die schrijft, wat doet hij? - Hij wil, dat men leze, dat is: woorden, klanken, op zekere bepaalde wijze gevormd, uitbrenge. Hij wil, dat men klanken op zekere wijze vormen zal. Hij zegt derhalve bij opvolging: Galm, en werk op den galm, dien gij laat uitgaan, met dit spraakdeel dus, met dat spraakdeel zoo, terwijl hij die spraakdeelen en hunne werking afteekent. Die leest, volgt de geteekende kaart, (dat ik het dus noeme) even gelijk een werkman de kaart of teekening van zijn' architect. De zaak is volmaakt dezelfde; daar is geen onderscheid in. De teekening van de R, om een voorbeeld te noemen, is 't bevel, of er stond: doe onder het uitgalmen uwe tong trillen; die van de S, doe haar tegen de tanden sissen; die van de T, stoot, onder het uitgalmen, uwe tong tegen de tanden; de teekening van de F zegt: trek, bij het uitgaan des ademklanks, de onderlip in; die van de B, sluit uwe lippen, met de onderste vooruit, enz. Het is altijd: werk dus of zoo, met dit of dat spraakwerktuig, op den adem, dien gij galmend uitdrijft; terwijl, ten aanzien van dien galmenden adem zelven, de stelling van de spraakbuis wordt bevolen, waarin de galm zóó of zóó klinkt, als de schrijvende bedoelt, dat verwekt worde.’
De Verhandeling over de orde der Letters heeft voornamelijk een denkbeeld ten onderwerp, volgens hetwelk bilderdijk de letters van het Hebreeuwsche Alphabet, door hem (gelijk wij zagen) als den grondslag der andere erkend, in vijf of zes rijen verdeelt, elk uit eene vokaal, lipletter, keelletter en tongletter zamengesteld, de vokaal ontbreekt echter wel eens) en waarvan de eerste de eenvoudige, de tweede de blazende, de derde de vloeijende, de vierde de sluitende of klemmende werking van stem en spraakwerktuig, de vijfde de sterk aan- | |
| |
gezette, en de zesde de stootende letters bevat; bij welke in het Grieksche Alphabet nog eene rij dubbele letteren komen. Deze stelling is zekerlijk oneindig vindingrijk, en, waar zij te kort schiet, weet de Schrijver er zich met gissingen door te helpen. Zoo moet hij, b.v., om zijne stelling vol te houden, de nan (n) als keelletter nemen, schoon zij eene letter van het verhemelte is; maar hij zegt, ‘dat zij bij de Oosterlingen eene ware keelletter kan geweest zijn, als onze geklemde ng.’ Daarom staat hij ook in beraad, om aan de vierde rij den naam van neusletters te geven; maar dan moet weder de samech geene zuivere s, maar naar de Fransche ch trekkende zijn. In de derde rij ontbreekt eene lipletter, waarvoor de beth, als w uitgesproken, in de plaats moet komen. Men ziet das, dat dit stelsel niet geheel vrij is van willekeurigheid. - Zeer geleerde aanteekeningen en bijvoegselen versieren het werk, hetwelk een nieuw bewijs van bilderdijk's onbegrijpelijk uitgebreide kunde in
oudere en nieuwere talen en letterkunde aan den dag legt, en hem zoo veel te meer eere doet, naarmate hij daarin minder met hatelijkheden omtrent anderen pronkt, welker uitboezeming hij zich toch in andere werken tot eere schijnt te rekenen. Een uitval op het Instituut in de Voorrede
(Manet altâ mente repostum
Judicium....)
en de reeds boven aangetoonde bui van kwade luim uitgezonderd, moet de Schrijver in eene zeer bedaarde stemming geweest zijn.
Het aanhangsel wegens de signa diacritica op het einde des boeks bevat eenige zeer vernustige bedenkingen omtrent de punten boven de i, de accenten, teekens van kort en lang, zinsnijdingen, verdeeling in paragrafen, en etcetera's. |
|