werk, al leest hij hier, bij opregte dankbetuiging, ook de aanmerking, dat wij het schoone derde couplet ontsierd achten door de wolk, die, bliksemzwanger, den pelgrim omdondert, luider steeds en banger.
No. II bevat twee dichtstukjes, het eene van j.t. wielandt, het andere van g.w. van motman, jun. beiden ous onbekend, ‘Hoe verheven!’ roept mogelijk wel iemand uit, die den zang van wielandt leest, en niet bedenkt, dat er tusschen gezwollen en verheven nog verschilis. Borger is hier eerst eene bloem, in Minerva's tuin te Leyden, zoo als er de Haarlemsche Bloemisten geene hebben, en zoo als die kunstgewrochten, uit welke in den hemel een krans gevlochten wordt: en vervolgens is hij eene zon, die voorbijgaand zweefde. Het vijfde couplet verstaan wij niet.
Daar is 't, dat kennis aanwinst biedt,
Daar geeft geleerdheid ware schatten,
Waar helder doorzicht (g) 't schoon kan vatten,
Waar 't oordeel 't waar' en valsch doorziet.
Daar schonk de wijze nut en stichting
Daar gaf zijn licht aan d' aard verlichting,
Waar, als hij sprak, een' Englenmond
Een Hemeltaal naar d' aarde zond.
Mr. (want zoo, meenen we, is de titel vóór den naam des Dichters) Mr. J.T.W., mag zich nog wel wat toeleggen op de spelling ezv.
Motman's stukje is korter, en behaagde ons iets beter; het zingt van borger's geest, in den hemel juichende, en der Engelen blijdschap opwekkende; maar - dat klapwiekend opvaren, die zilveren hemelval, waarmede de Engelen zongen, die staartster, in welke die klapwiekende geest nu weêr verandert, en dat baden in de onsterselijkheid..... 't is wat te zeggen! o, Dat simplex sigillum veri!!