Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMontigni, Treurspel, door Hendrik Harmen Klijn. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1821. In gr. 8vo. X en 131 Bl. f 2-8-:
| |
[pagina 388]
| |
en overweging dezer beide belangrijke stukken, wagen wij het eindelijk, eene beoordeeling van derzelver verdiensten en gebreken te ontwerpen. De openbare uitspraak, daaromtrent door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut in de maand November des vorigen jaars gedaan, heeft aan deze zaak een meer dan gewoon gewigt bijgezet; terwijl de hemelsbreed uiteenloopende oordeelvellingen der Kunstregters, wie het toch wel aan geene bevoegdheid en onpartijdigheid ontbrak, voldingend bewijzen, hoe gewaagd en moeijelijk het dikwerf zij, zich over dergelijke onderwerpen van smaak op eene beslissende wijze te verklaren. Het ontbreekt ons te dezen opzigte aan eenen vasten en onveranderlijken maatstaf onzer denkbeelden: en, wanneer men eenige weinige algemeen erkende regelen uitzondert, blijft de geheele beslissing tusschen het schoone en het wanstaltige, het volmaakte en het gebrekkige aan het meer of min versijnd kunstgevoel van elken Lezer in het bijzonder overgelaten. En of dit al dan niet het ware doel treffe, wie toch zal dit durven bepalen? Het onafhankelijk en zamenstemmend oordeel van velen is derhalve de éénige onwrikbare regel ter goed- of afkeuring der werken van den menschelijken geest, die tot het gebied van den smaak behooren. De tweede Klasse des Instituuts heeft dan ook de bewerking en inkleeding der stukken geheel vrijgelaten aan de Dichters, die naar den eereprijs, voor het beste Treurspel opgehangen, trachten zouden. Zij heeft hun geene andere wetten voorgeschreven, dan de algemeen aangenomene bepalingen van eenheid in tijd, plaats en handeling. Het is hier de plaats niet, om over de gegrondheid dier bepalingen uit te weiden; doch het zal echter niet onvoegzaam zijn, in het voorbijgaan aan te merken, dat juist in deze wetten een nieuw bewijs gelegen is van de onzekerheid onzer denkbeelden omtrent het Treurspel. Men heeft zich, naar ons oordeel, te veel toegegeven in de vooronderstelling, dat die voorschriften, immers voor zoo veel tijd en plaats aangaat, grootendeels van den aard des Griekschen tooneels afhankelijk waren, omdat de onafgebrokene tegenwoordigheid van het koor geene verandering van plaats hoegenaamd en geen het minste denkbeeldig tijdsverloop toeliet. Deze dwaling heeft het beginsel der volstrekte eenheid doen miskennen en verzuimen. Men beeldde zich in, dat, na het vervallen van het koor, en het verdeelen van het stuk in bedrijven, de verplaatsing des | |
[pagina 389]
| |
tooneels en het verloop van eenen min of meer aanmerkelijken tijd, op zichzelve beschouwd, niet aanstootelijk waren, zoo dezelve slechts niet tegen de waarschijnlijkheid inliepen. Doch ongelukkig ligt het voorschrift, ons hier door de Grieken gegeven, (het moge dan bij hen uit het koor, of uit hun gevoel voor het ware en schoone voortgevloeid zijn) zoodanig in den aard der zaak, dat de geringste afwijking daarvan eene ongerijmdheid wordt. Immers, dat de toeschouwer, die op dezelfde plaats blijft, van de eene kamer naar de andere, of van het eene einde der stad naar het andere wordt overgebragt, of gedurende 3 uren dingen ziet gebeuren, waartoe er 24 of 36 noodig zijn, is wel minder tastbaar belagchelijk, dan wanneer men hem plotseling van Londen naar Batavia overvoert, of hem dingen vertoont, die naauwelijks in een jaar konden afloopen; maar onwaarschijnlijk blijft het altoos, en gewoonte of heerschend wanbegrip kunnen alleen zoo iets dragelijk maken. De stukken der Heeren klijn en van walré zijn even min, als het meerderdeel der nieuwere Treurspelen, van deze dwaling vrij te pleiten. Wij zijn er echter zeer verre af, hun dezen misslag als iets groots aan te rekenen; vooreerst, omdat men thans algemeen dit als een genoegzaam inachtnemen der eenheid beschouwt; ten andere, omdat zij de eenheid der handeling, waarop het vooral aankomt, getrouw bewaard hebben. Dit laatste zal het best kunnen blijken uit den inhoud en afloop der beide Treurspelen, tot wier beoordeeling wij thans overgaan. Floris de montmorenci, Heer van Montigni, naar wien het Treurspel van den Heer klijn genoemd is, staat in de Geschiedenis onzes Vaderlands genoegzaam bekend, als een der Afgezanten, welke, in het jaar 1566, door den Nederlandschen Raad, naar Spanje werden gezonden, om, ware het mogelijk, den Koning filips tot meerdere gematigdheid en zachtheid, ten aanzien der Nederlanden, te bewegen. Men kent den ongelukkigen uitslag zijner pogingen, die eindelijk daarop uitliepen, dat hij, na twee jaren lang door het Spaansche Hof misleid en bedrogen te zijn, eindelijk, zoowel als zijn Broeder, de Graaf van hoorne, het slagtoffer werd van den haat en wrevel des Konings, en, volgens sommigen door vergif, volgens anderen door het zwaard, in Spanje werd omgebragt; aan welk laatste, als meer tragisch, de Dichter met regt de voorkeur geschon- | |
[pagina 390]
| |
ken heeft. Het Treurspel maalt ons den ongelukkigen val en dood van dezen martelaar der vrijheid, wiens persoon en geschiedenis, naar ons inzien, tot dit doel allergelukkigst gekozen zijn. Men weet genoeg van hem, om ons belang in te boezemen, en te weinig, om het vindingrijk vernuft van den Dichter door de banden der streng-historische waarheid te kluisteren. Klijn heeft van de vrijheid, die hem het onderwerp gaf, dan ook een meesterlijk gebruik gemaakt. Hij laat den Kardinaal de granvelle, persoonlijken vijand van montigni, door wien hij voorheen was gedwarsboomd en beleedigd, optreden, als den hoofdbewerker van zijnen val. Granvelle, thans eerste Staatsdienaar en vertrouwde van filips, ontbiedt den Afgezaat, die reeds zoo dikwijls verlof en vrijgeleide verzocht had, bij zich. Hij kondigt hem aan, dat de Koning hem eindelijk zijne bede toestaat, en, om hem een grooter blijk te geven van zijne gunst, hem, als Veldheer van den tweeden rang, aan alva toevoegt. Montigni wijst dit aanbod, waarin hij niets ziet dan schande en vernedering, met verontwaardiging van de hand; en de Kroonprins don carlos, wien hij de oorzaak zijner komst in Spanje, zijn verzoekschrift aan filips, en zijnen tegenwoordigen zorgvollen toestand had medegedeeld, biedt zich aan, om den Koning te overtuigen, dat men montigni mishandelt, en dat het hoogst billijk is, hem onverhinderd en als Afgezant te laten vertrekken. Terwijl don carlos zich met dit oogmerk naar zijnen Vader begeeft, verschijnen margaretha d'espinoi, montigni's Echtgenoote, met anna, hare vertrouwde, op het onverwachtst, ten tooneele. In pelgrimsgewaad vermomd, waren zij, met den stoet der bedevaartgangers en vereerders van st. jakob van gallicië, in Spanje doorgedrongen, dat anders op dat oogenblik voor Nederlanders, ja voor Nederlandsche tijding, geheelenal gesloten was. Margaretha heeft het geluk, haren Echtgenoot weder te vinden. Zij verhaalt hem den dood van egmond en moorne, en den overigen deerniswaardigen toestand des Vaderlands. Intusschen keert don carlos terug met de tijding, dat de Koning aan montigni vrijheid geeft om te vertrekken, en hem eerst nog verlangt te zien. Montigni gehoorzaamt, en margaretha wordt met hare vriendin, in de vertrekken van den Kroonprins, voor het nijdig oog van granvelle verborgen. Het gesprek tus- | |
[pagina 391]
| |
schen den Koning en montigni heeft de ongelukkigste gevolgen. De eerste, door granvelle's loosheid opgehitst, trekt zijn gegeven woord weder in; de laatste verdedigt zichzelven en de eer der Nederlanders met zoo veel moeds, dat filips hem laat gevangen nemen, met oogmerk, om hem door den Raad, wiens beslissing de verongelijkte Afgezant had ingeroepen, tot eene eeuwige gevangenis te doen verwijzen. Montigni wordt door don carlos en het volk verlost; maar hij ontrukt zich aan zijne bevrijders, geeft zich eigenwillig en met waardigheid over in de magt des dwingelands, en ontvangt bevel, om, op zijn woord van eer ontslagen, de uitspraak des hoogen Raads in zijn verblijf af te wachten. - Don carlos, ziende, dat de zaak van zijnen vriend eene moeijelijke wending neemt, dringt aan bij margaretha, dat zij, tot afwending van meerder kwaad, zich zoo spoedig mogelijk zal verwijderen, en verschaft haar eene laatste zamenkomst met haren Echtgenoot. Doch granvelle had alles bespied, het geheim verblijf van margaretha ontdekt, en zich van de papieren, door montigni aan don carlos vertrouwd, meester gemaakt. Nu, op het oogenblik dat de Echtgenoeten zullen scheiden, stuift hij op eens met filips het vertrek binnen. De Koning verwijt montigni zijn verraad, zijne muitzucht, het verleiden van zijnen Zoon. Er volgt, zoo als elk ligtelijk gevoelt, een verschrikkelijk tooneel, dat eindigt met het bevel van filips, om den ongelukkigen ter strafplaats te slepen. Nu doet men den laatsten aanval op zijne deugd. Men laat hem genade en vergiffenis beloven, mits hij schuld bekenne, en der Heilige Kerke boetvoldoening aanbiede. Doch de held weigert hardnekkig, ten koste van zijne eer, zijn leven te redden, en luistert hier evenmin naar de smeekingen zijner Vrouw, als naar de bedreigingen van granvelle. Vergeefs waagt don carlos eene laatste poging, om hem te verlossen. Hij wil zijnen eed niet schenden, en lafhartig vlugten. Don carlos sleept hem voort; maar.... het beslissend uur slaat! Toledo verschijnt, van wachten omstuwd, om montigni naar het schavot te voeren. Nog wederstaat de Kroonprins. Eindelijk toont hem de beul de gouden borstplaat, die hem als den uitvoerder van de bevelen der Inquisitie doet kennen, en daagt don carlos op voor hare vierschaar. De Prins, van schrik en verbazing overvallen, neemt in wanhoop de | |
[pagina 392]
| |
vlugt, en laat montigni over aan de woede zijner moorderen. Zoodanig, Lezers! is de hoofdinhoud van dit stuk. Over het algemeen ontwikkelt zich alles los en ongedwongen. Het geheele beloop is echt tragisch, en de belangstelling rijst ieder oogenblik. Maar vooral mag men het onder eene der schitterende verdiensten van dit Treurspel rekenen, dat het karakter van den hoofdpersoon zoo heerlijk op den voorgrond staat, zich onwrikbaar gelijk blijft, en, tot op het laatste oogenblik toe, zich meer en meer van onze achting en bewondering meester maakt. Granvelle's karakter is mede uitmuntend volgehouden. Of de Dichter, daarentegen, gelijk hij meende, dat van filips wèl getroffen hebbe, daaraan twijfelen wij ten hoogste. Voor zoo ver wij daarover kunnen oordeelen, gedroeg zich filips jegens niemand zoo openhartig, als hier jegens granvelle. Oploopendheid was hem zeker ook geheel oneigen; en, ware dit werkelijk zijn gebrek in dien graad geweest, waarin klijn het hier schildert, dan zou hij zekerlijk geen geduld genoeg gehad hebben om de verwijtingen van don carlos (zie IV Bedr. VIII Toon.) zoo lang aan te hooren. Men zou hier nog kunnen bijvoegen, dat de Dichter van zijne ondergeschikte karakters (met uitzondering van toledoGa naar voetnoot(*)) een al te zwak gebruik gemaakt heeft, en dat men onder het lezen te veel bemerkt, dat zij alleen uitgevonden zijn, om aan de hoofdpersonen wezens te verschaffen, waaraan zij nu en dan hunne gesprekken rigten kunnen. - Op den zamenhang en de waarschijnlijkheid hebben wij hier en daar almede het een en ander aan te merken. Zoo zou men b.v. kunnen vragen, of de spoedig ontstane vriendschap en vertrouwelijkheid tusschen don carlos en montigni zich genoegzaam laat overeenbrengen met het wantrouwen en het ceremoniëel van het Spaansche Hof? - De komst van margaretha te Madrid laat zich nog vrij wat minder verklaren. Dat de beide vrouwen, onder het mom van bedevaartgangers, tot in de hoofdstad van Gallicië konden doordringen, is natuurlijk en eenvoudig; maar men begrijpt | |
[pagina 393]
| |
niet regt, hoe het pelgrimsgewaad haar op de reize naar Madrid beveiligde, daar (immers voor zoo ver uit het stuk zelf blijkt) geene bedevaart haar op dien togt tot voorwendsel strekken kon. Don carlos zegt wel, bl. 77, waar hij margaretha aanspoort om te vertrekken:
De vrome Pelgrimsstoet toeft nog in deze streken;
maar nergens vindt men opgelost, met welk doel de Pelgrims zich naar Madrid begeven hadden. - Wij vinden ons genoodzaakt, den Dichter bij deze gelegenheid nog op eenen anderen misslag opmerkzaam te maken, dien hij zeker, bij eene tweede uitgave en herziening van zijn Treurspel, ligtelijk zou kunnen verhelpen. In het derde Tooneel van het tweede Bedrijf, waar de eerste aankomst der vermomde vrouwen wordt voorgesteld, zegt margaretha (wel te verstaan niet ter zijde, maar overluid, zoodat anna het hooren moest) tot brederode: Wij zoeken... Montigni.... ach! zijn wij wel alleen?
Hoe kon dan anna, misleid door het vroeger voorgeven harer vriendin, dat zij een' Heilig te Madrid ging aanbidden, na eenige oogenblikken nog vragen: Ik heb om d'eisch der Kerk met u veel angst geleden;
Maar wordt voor 't heil der ziel wel ooit te veel gestreden?
Woont hier de Heilge, naar wiens gunst gij hebt gedorst?
Men zou er kunnen bijvoegen, dat deze hooge simpliciteit van anna, die ons maar in het geheel niet bevalt, en het daarop volgend antwoord van margaretha, eer comisch dan tragisch zijn. Maar wenden wij ons liever af van deze kleine vlekken, om nog eenige oogenblikken bij de dichterlijke schoonheden van het stuk stil te staan, en onzen Lezeren daarvan enkele proeven mede te deelen. De keuze, wij bekennen het gaarne, is hier, uit hoofde van het groot aantal schitterende plaatsen en door kortheid en kracht merkwaardige gezegden, eenigzins moeijelijk. Wij bepalen ons bij een gedeelte des vijfden Tooneels van het vierde Bedrijf, dat, naar ons oordeel, boven al het andere uitmunt, en ons het oogenblik schildert, waarin montigni en margaretha door filips en granvelle verrast worden, de woede des Konings tot het hoogste toppunt geklommen is, en hij aan zijne wachten beveelt, montigni ter strafplaats | |
[pagina 394]
| |
te slepen, waarop de wanhopige margaretha in de volgende bewoordingen losbarst: Ter dood! Ter dood! Mijn God! Neen! 't kan niet mooglijk wezen!
Genade! o Vorst! genade! ik wring mij aan uw kniên!
Gij wilt de misdaad aan uw voeten krimpen zien!
Ik ben de schuldige; zie mij in 't stof gebogen;
Ik spotte met uw' wil, ik tartede uw vermogen;
Ik steunde d' opstand, ik, zie op mijn wanhoop neêr!
Spaar de onschuld, geef den Staat zijn' braassten burger weêr.
filips.
Gelijk de Hemel, zoo onwrikbaar is mijn willen.
montigni.
Rijs op, mijn Gade! rijs! en staak dat eerverspillen!
Die knielt is slaaf; rijs op! neen, klaag niet om mijn' stand;
Maar ween, met mij, om 't lot van 't zinkend Vaderland.
filips, met bitterheid.
Wat eedle, onwrikbre ziel! zij smacht alleen naar 't leven,
Om 't in den heilgen strijd der vrijheid prijs te geven;
De regten van haar' Vorst te schenden!.... goed en bloed.....
Hij weent!.... in 't uur des strijds ontzinkt den held zijn moed!
montigni.
Gewijde Schimmen van mijn nooit verwonnen Vaadren!
Gij, wier geheiligd bloed mij stroomt door hart en aadren!
Vergeeft het, zoo mijn kruin zich hier ter kromming neeg,
En ik, om Neêrlands rust, voor Neêrlands dwingland zweeg!
Verachte Beul! mijn kracht, mijn moed zou mij ontzinken?
Welaan! ken Montigni; hoor van zijn lippen klinken
De taal der vrijheid, nooit aan 't kruipend Hof gehoord.
Ja, 'k juich dien opstand toe, reeds, zoo gij waant, gesmoord.
Gij tartte ons tot dien kamp; gij dartelt met verbonden;
Gij hebt uw woord, uw trouw, gij hebt uw' eed geschouden.
't Verderf gaat voor u uit; in moorden schuilt uw kracht:
Gij hebt, met duizenden, mijn Hoorne zelfs geslacht.
Gavoort! verwoest, verdelg! smoor, smoor in bloed elks zuchten!
Maar de Almagt wil en wenkt; ik zie uw slaven vlugten,
Uw magt verdelgd, uw' naam vervloekt, mijn Neêrland vrij,
En geen' Tiran zoo streng, zoo diep gestraft, als gij.
(Op filips starende, die van toorn en woede niet kan spreken, met al de kracht eener gloeijende geestdrift:)
Welk schouwspel! wat triomf! snelt aan, mijn Landgenooten!
| |
[pagina 395]
| |
Zie d' Aartstiran, wiens magt half de aarde houdt omsloten,
Die in zijn vuist het lot van werelddeelen vat,
Hoe hij van woede beeft, en trilt gelijk een blad.
Ten strijd! rukt aan! verdelgt! wat nood u moge omgeven;
Snelt voort! uw doel gelukt! ik zie uw' Dwingland beven;
Reeds woedt, wat voor hem buig', wat op zijn' wenk ook vloog,
Een magtelooze vrees in zijn verwilderd oog;
Reeds dringt een foltrende angst zijn ijsren boezem binnen....
Triomf, mijn Vaderland! Triomf! gij zult verwinnen.
filips.
Van hier! van hier! ter dood! geen oogenblik gespaard:
Zoo ras de morgenstond....
montigni, met waardigheid.
Zoo magtloos, zoo vervaard
Is 't wanbedrijf; - vaarwel! vaar eeuwig wel, mijn Gade!
Wij gelooven, dat deze plaats alleen reeds genoegzaam zijn zou, om de uitbundigste lofspraak te regtvaardigen, en tot een bewijs te dienen, dat verhevenheid der denkbeelden, kracht van uitdrukking en gemakkelijkheid van versificatie de tragische Muze van onzen Dichter bijzonder kenmerken. Wij moeten echter bekennen, dat niet overal dezelfde juistheid en duidelijkheid van taal en woordvoeging, dezelfde zoetvloeijendheid der verzen gevonden worden. De opregtheid en onpartijdigheid eischen, dat wij den Heere klijn eenige regels en uitdrukkingen doen opmerken, die ons wel het allermeest hinderlijk en aanstootelijk hebben toegeschenen. Op bl. 12. reg. 2. lezen wij: Dan moet ik hier vertoeven,
Omdat de Koning hier mijn kennis blijft behoeven:
Dan antwoordt me op mijn beê: ‘dat, om zijn lot en stand,
De Koning zelf met mij vertrekt naar Nederland.’
Behalve de hardheid en platheid dezer regels, en de stopwoorden, die er in voorkomen, moeten wij nog in het voorbijgaan aanmerken, dat het woord stand, voor toestand, zoo als onze Dichter het menigwerf bezigt, door ons taalgebruik niet schijnt gewettigd te worden. In de vroeger aangehaalde dichtregelen is ons nog een voorbeeld van dit zonderling gebruik voorgekomen. Wij voegen er eenige andere bij, waarvan het eerste eene zekere dubbelzinnigheid heeft: | |
[pagina 396]
| |
Bl. 14. reg. 13. Laar, mijn getrouwe Vriend! laat die verwondring varen!
Ze is eigen aan uw' stand, uwe onschuld, en uw jaren.
Bl. 25. reg. 14. Vaarwel! vergeet mijn lot en stand:
Maar zoo gij redden kunt, red dan mijn Vaderland.
Bl. 40. reg. 13. Gij weet of kent dan niet den diepafgrijsbren stand,
Noch d'onbetembren arm, die woedt in Nederland?
Bl. 41. reg. 7. Ga voort, meld mij zijn' stand.
Onder de regels, die wij nu eens om hardheid of platheid, dan weder om onverstaanbaarheid afkeuren, behooren ook de navolgende:
Bl. 14. reg. 4. Zoo loont men trouw met schand', - vereerend mij in schijn,
Wil men mij zwak, en vuig, ja eerloos zelfs doen zijn.
Bl. 18. reg. 8. v.o. Het oproer? (Zoo bezwalkt men hier ons pogen dan!)
Bl. 20. reg. 8. v.o. De vrijheid! ach! vergeef; hier, hier toch is 't gewis,
Dat vrijheid van het volk een gruwbre wanklank is.
Bl. 23. reg. 13. Hij, woest, gevoelloos, wreed, een koele onbuigbre dader;
Bl. 61. reg. 4. Wat hooge fierheid naast het edelst zielverbittren!
Hoe zou ze in Neêrlands heer, bij 't hellig kampen, schittren
En blinken, als voor hen, reeds tot 's Lands heil geslagt,
Een plegtige eerdienst wordt in Brussels wal volbragt!
(De meening van den Dichter laat zich hier meer gissen, dan met zekerheid bepalen.) Bl. 77. reg. 6. Wat zijn twee jaren leeds bij 't geen zoo men u vond?
Bl. 87. reg. 8. Het lot van 't Vaderland, zijn nood greep mij aan 't hart,
En 'k heb hier voor zijn heil gewislijk veel getard.
Wij vinden het onnoodig, van elke dezer plaatsen in het | |
[pagina 397]
| |
bijzonder iets te zeggen, en twijselen niet, of de Heer klijn zal onze kritiek billijken, die niet uit vitzucht voortgevloeid, maar met de hoogste bewondering voor zijnen arbeid verbonden is.
Het Treurspel van den Heer van walré, tot welks nadere beschouwing wij thans overgaan, behoort tot de vroegere Geschiedenis onzes Vaderlands, en schetst ons den twist en de eindelijke verzoening tusschen Graaf diederijk den VII en deszelfs Broeder willem van rolland, voorgevallen op het einde van het jaar 1195. De berigten der Historieschrijvers leverden hier eenige meerdere bouwstof aan den Dichter, dan in het eerste geval; en men moet erkennen, dat van walré dezelve, zonder aanmerkelijke verandering, gevoegelijk tot zijn oogmerk heeft weten aan te wenden en uit te breiden. In hoe verre hij de waarheid aan zijn tragisch doel ondergeschikt gemaakt hebbe, zal den beminnaren van 's Lands geschiedenis uit de volgende schets van zijn Treurspel genoegzaam blijken. Willem van holland, Zoon van Graaf florisden III, van de kruisvaart, op welke hij zijnen Vader, die te Antiochië stierf, vergezeld, en grooten roem verworven had, in Holland teruggekeerd zijnde, vond zijnen ouderen Broeder diederijk in het bezit van den Grafelijken zetel. Hij werd door dezen, zoo het scheen, met minzaamheid ontvangen; maar ontdekte weldra, dat adelheide van kleef, diederijk's Gemalin, het op zijne vrijheid gemunt had. Ter naauwernood ontkwam hij nog in tijds de gevangenis, en nam de wijk bij de Westvriezen, aan wier hoofd hij spoedig geheel Kennemerland asliep en verwoestte. Middelerwijl was diederijk naar Zeeland getrokken, om de Vlamingen te bevechten, en had het bewind over een gedeelte zijner krijgsmagt aan adelheide overgelaten. Deze trok willem te gemoet, en dwong hem, in een beslissend gevecht, tot wijken. Het gevolg was, dat de Gravin naar Egmond, in welks Abdij zij zich met haren stoet een' geruimen tijd had opgehouden, in zegepraal terugkeerde; terwijl willem, in kloostergewaad vermomd, zich naar Haarlem begaf, om met zijnen Broeder, inmiddels wedergekomen van zijnen Zeeuwschen togt, in afwezigheid van adelheide, een vergelijk te trefsen. Op dit tijdstip neemt het stuk eenen aan- | |
[pagina 398]
| |
vang. De Dichter laat st ppo, Benediktijner Deken van st. adelbert, willem in stilte naar Haarlem geleiden, waar baldewijn, Bisschop van Utrecht, en Broeder van floris den III, hem een voorbereidend onderhoud met den Graaf verschaft. Eene tweede bijeenkomst zou de zaak ten genoegen van willem, die zijn deel van de vaderlijke erfenis vorderde, beslecht hebben, zoo niet adelheide, door wolfert, een' der Edelen, aan haar verknocht, van alles onderrigt zijnde, zich dadelijk naar Haarlem begeven had. Hare intrede vernietigt willem's verwachting. Vergeefs tracht ada, floris' Weduwe, hare beide Zonen te bevredigen. Diederijk, door zijne Gade opgehitst, toont in het volgende gesprek, waar willem zijne eischen openlegt, reeds mindere genegenheid voor zijnen Broeder. Een loos alarm, door de Edelen op adelheide's bevel verwekt, wordt door hen aan de oproerige bewegingen van willem en de zijnen toegeschreven, en voert de verbittering van diederijk ten top. Geheel weggesleept door de valschheid en logentaal van wolfert en adelheide, wij hij geene verontschuldiging, geene verdediging van zijnen beleedigden Broeder meer aannemen; waarop deze hem uitdaagt, om de zaak door een' tweekamp te beslechten. Vrouwe ada scheidt de twistenden, en willem belooft haar, dat hij zich gewillig en vreedzaam verwijderen zal. In deze stemming der gemoederen komt adelheide aan diederijk het berigt brengen, dat het oproer zich op nieuws verheft. De Graaf, geheel van willem's schuld overtuigd, laat aan zijne Gemalin de herstelling der rust over, en gelast wolfert, hare bevelen op te volgen. Nu rekenen de onverlaten zich genoegzaam geregtigd en gewaarborgd, om het uiterste tegen willem te wagen. Men komt overeen, dat, wanneer de Ridder tegen middernacht zich gereed maakt om met steppo het paleis in stilte te verlaten, eene bende, door adelheide op het buitenhof geplaatst, hem den aftogt beletten zal; terwijl wolfert met eenige zaamgezworene Edelen hem, zoodra hij uit ada's vertrek treedt, gevankelijk naar het slot van Altena vervoeren, of, zoo hij wederstand biedt, afmaken moeten. Alles schijnt naar wensch te gelukken. Wolfert houdt willem terug; deze verdedigt zich; de Edelen schieten toe; er ontstaat een gevecht; maar steppo, het gevaar ontdekkende, waarschuwt Graaf diederijk, wien baldewijn's vermanin- | |
[pagina 399]
| |
gen juist tot betere gevoelens gestemd hadden. Hij verschijnt nog in tijds, om willem te redden, en wolfert, tot loon van zijn verraad, te doorstooten. Nu volgt eene hartelijke verzoening tusschen de beide Broeders, waarbij diederijk aan willem een jaarlijksch inkomen uit de tollen van Geervliet, en Oostvrieslands (d.i. Vrieslands) bewind onder Grafelijken titel toezegt. Deze schets is misschien reeds uitvoerig genoeg, om bij de oplettendsten onzer Lezeren dezelsde vraag te doen ontstaan, die wij ons, na eene herhaalde lezing des geheels, vergeefs trachtten op te lossen: wie, namelijk, de Held, de hoofdpersoon, van dit Treurspel zijn zal? Is het diederijk? Maar deze speelt bijna overal eene hoogst ondergeschikte rol. Hij is van het begin tot het einde de lafhartige slaaf zijner Vrouw. Haar plaatst hij overal op den voorgrond, waar hij zelf staan moest. Door haar laat hij zich, keer op keer, op de laagste wijze misleiden. Wat moet men denken van eenen Vorst, die aan zijne Gemalin liet dempen van een oproer overlaat, om zelf gerust in zijne schrijfeel te gaan zitten? Men zou eer denken, dat adelheide de Heldin van het stuk ware. Door haar werkt en handelt alles. Zij geeft ziel en leven aan alle de personen. Maar dit kon nimmer de bedoeling van den Dichter zijn. Het blijkt genoeg uit den aard zoo wel, als uit den naam, van het geheele Treurspel. En welk Dichter, bovendien, zou zich aan hetzelfde verwijt willen blootstellen, dat weleer aan milton (hoezeer ten onregte) gedaan is, van den Duivel in persoon tot den Held van zijn stuk gekozen te hebben? Doch, ernstig gesproken, de Heer van walré wilde zeker, dat willem de Held zijn zou; want om hem bestaat de geheele handeling. Maar dan behoorde deze ook iets meer te zijn dan een oploopend jongeling, die trotschelijk eischt, wat hij niet kan vorderen, en zich naauwelijks door zijne Moeder laat wederhouden, om zijne Schoonzuster, te midden der Mis, voor het heilig altaar, met eigene hand te slagten. Intusschen is het eene groote verdienste, dat zijn karakter niet alleen, maar dat van alle de handelende personen, zich uitmuntend gelijk blijft. Ada en baldewijn zijn inderdaad modellen van zachtaardige deugd en zich nimmer verloochenende waardigheid, die elken Lezer achting en eerbied inboezemen. - Op den geregelden en waarschijnlijken afloop van het stuk hebben wij weinig aan te merken. Twee plaatsen, echter, die | |
[pagina 400]
| |
ons bijzonder ongepast zijn voorgekomen, kunnen wij niet stilzwijgend voorbijgaan. De eerste behelst het gesprek tusschen ada, baldewijn en willem, in het tweede Tooneel van het eerste Bedrijf, waar de beide eersten den laatsten wegens den dood van Graaf floris en de verovering van Ptolemaïs ondervragen, en willem dit zeer omstandig beantwoordt. Deze beide verhalen, anders, poëtisch genomen, misschien onder de beste gedeelten van het gensche stuk te rekenen, zijn, zoowel als de vragen, die er aanleiding toe geven een volstrekt hors d'oeuvre. De Heer van walré zelf schijnt, gelijk dit uit de Voorrede blijkt, zulks eenigermate gevoeld te hebben. De zaak was jaren geleden, en willem lang teruggekeerd. Hoe is het dan te denken, dat ada, hetzij door willem, dien zij reeds eens gezien had, hetzij door iemand zijner togtgenooten, daaromtrent geen vroeger berigt zou bekomen hebben? - Onze tweede aanmerking betreft het slot, waar diederijk Heer wolfert met éénen stoot om het leven brengt. Bij eenige oplettendheid bespeurt men hier al spoedig iets gedwongens, en gevoelt, dat de Dichter dit alleen gedaan heeft om zich uit eene groote verlegenheid te redden, waarin de bekentenis van wolfert, dat adelheide de aanlegster was van willem's moord, hem onvermijdelijk zou gestort hebben. Maar hij heeft, dunkt ons, zijn oogmerk hiermede geenszins bereikt; want diederijk moest dit reeds van steppo vernomen hebben, die bij het gezegde van wolfert: Gij zijt, uit naam der Landgravinne, mijn gevangen,
was tegenwoordig geweest. Ja, al had niemand het hem gezegd, dan moest hij nu ten minste het zwart geheim doorzien hebben. Ook is het onnatuurlijk, dat willem, adelheide's grootste vijand, het verzwijgt. En, intusschen, het stuk eindigt, zonder dat iemand eenige de minste verwondering, eenig het minste afgrijzen toont over de ontdekking, dat adelheide een der afschuwelijkste monsters is. Onder de goede hoedanigheden van dit Treurspel, die het gebrekkige der dispositie eenigermate doen vergetan, behoort eene zeer juiste inachtneming der gewoonten, denkwijze en godsdienstige begrippen onzer Voorouderen, gedurende de Middeleeuwen. Van walré schijnt met dit alles. als ook met de geschiedenis, de wijze van oorlogen enz. van dien tijd, zeer naauwkeurig bekend te zijn. Het verwon- | |
[pagina 401]
| |
dert ons daarom des te meer, dat hij, op enkele plaatsen, op zulk eene zonderlinge wijze, tegen het kostuum gezondigd heeft. Zoo noemt hij, b.v., bl. 12, de Vriezen ‘zwart van hair en baard;’ terwijl ondertusschen die natie, immers het onverbasterde gedeelte derzelve, het blonde haar der Germanen nog heden grootendeels heeft behouden; iets, dat vóór ruim zes eeuwen zeker nog veel algemeener onder hen zal geweest zijn. Even ongepast legt de Dichter aan Bisschop baldewijn gezegden in den mond, waaraan een ongeleerd geestelijke der twaalfde eeuw zeker nimmer zou gedacht hebben. Zoo laat hij hem, op bl. 51, dus spreken: Laat u, in 't eind, nog zaam verzoenen, zoo als zij;
Eer ge, als de zonen van Jokaste, aan Thebe's boorden,
Malkaâr, uit bittren wrok, voor 't oog van 't heir, mogt moorden,
En zelfs uw assche elkaâr nog afstiet, na den dood.
Wij voor ons twijfelen zeer, of diederijk en willem, aan wie deze woorden gerigt zijn, wel iets van de geschiedenis van edipus en zijn geslacht geweten hebben, en of deze vergelijking dus wel van zeer veel uitwerking op hen zou geweest zijn. Nog minder voegen de volgende woorden in den mond van den Utrechtschen Kerkvoogd (bl. 68): De wijze demp' dat vuur, maar roer' het met geen zwaard!
Welk beminnaar der Grieksche Letterkunde herkent niet dadelijk in deze woorden eene der Spreuken van pythagoras: πῦρ μαχάιρᾳ μη σκαλεύειν? De uitdrukking is te geheimzinnig, om ze, in den mond van den spreker, als eene toevalligheid, en niet als eene toespeling op eene algemeen bekende spreuk, te beschouwen: en dit laatste aan te nemen, is intusschen geheel tegen den geest der Eeuw. Wij zouden nog meer andere plaatsen, die om dergelijke of andere redenen hinderlijk zijn, kunnen aanhalen; maar spoeden ons, kortheidshalve, tot het laatste gedeelte onzer beschouwing, waarin wij nog van de dichterlijke verdiensten van dit Treurspel meer bepaaldelijk moeten spreken. Wij hopen, dat de Heer van walré het ons ten goede zal houden, wanneer wij ons genoodzaakt vinden te verklaren, dat zijn toon en taal en dichterlijk vuur zich maar zelden tot die hoogte verhessen, welke het Treurspel, naar ons inzien, vordert. Wij gevoelen zeer wel, dat niet overal dezelfde | |
[pagina 402]
| |
kracht kan heerschen; maar verlangen toch, dat men nergens de destigheid en waardigheid der uitdrukking verwaarlooze, en daardoor tot een' volstrekt prozaïschen toon vervalle, zoo als hier maar al te dikwijls het geval is. Kan men, b.v., het volgende poëzij noemen? (bl. 5.) Hoe billijk is zijn klagt, dat Holland naauw de maar
Van Floris dood ontving, of 't werd meteen gewaar,
Hoe Diederijk 't bewind van al zijns vaders landen,
Als eenig' wettig' Heer, zichzelven stelde in handen,
Zelfs zonder Willem, wien des Keizers heilge vaan
Nog in het Oosten hield, een aandeel af te staan!
Of is het wel iets meer dan plat proza, hetgeen willem op bl. 9 zegt? Nadat oom Baldewijn, eer hij mij tot hem leidde,
Reeds Hoilands Graaf bezocht en gunstig voobereidde
Op mijne aanstaande komst, begeerde die, dat ik
Terstond hem nadren zou; 'k voldeed op 't oogenblik
Dien uitgedrukten wensch, en, in deze ordekleeding,
(Die slecht den krijgsman voegt,) trad ik, op overreding
Mijns leidsmans, in 't vertrek voor 's Graven ledekant;
Hij sprak mij minzaam toe en reikte mij de hand;
'k Zat neder, en de Graaf, die reeds van oom vernam,
Met welk een' vromen wensch ik hem bezoeken kwam,
Betuigde mij zijn vreugd en toonde zich genegen,
Mijn doel te hooren en mijn' voorslag te overwegen.
Zulke passages, hoe plat ook, noemen wij echter nog tragisch, in vergelijking van sommige uitdrukkingen, die de Dichter zich veroorloosd heeft; zoo als, om er slechts ééne te noemen, die op bl. 62, waar hij spreekt van den pijl, die Derk in Dord deed vallen. - Over het algemeen, evenwel, heerscht er in het stuk eene zeer gemakkelijke, reine versificatic, en het ontbreekt ook niet aan plaatsen, die waarlijk schoon en tressend zijn, vooral de omslandige en uitvoerige beschrijvingen, waarin van walré inzonderheid een meester is. Wij laten hier eene der plaatsen, die ons 't meest gevielen, volgen. Men vindt ze op bl. 94 en volg., waar ada den tweekamp tusschen de Broeders zoekt te verhinderen. | |
[pagina 403]
| |
ada.
Ontzinden! hoort, gelooft
Den bangen kreet van uw rampzaalge moeder! dooft
Een' twist, reeds lang mijn beul; laat u mijn smart vermanen
Tot vree! verhardt u niet voor 't bigglen mijner tranen!
Betoomt uw heete drift! Begaat geen gruwzaam seit
Van wreeden moedermoord! Wilt niet, in bitterheid,
Als 't ever, uw gebit op 't blinde wraakzwaard breken! -
Mijn Willem! 'k dorst tot hier nog voor uwe onschuld spreken,
ô! Word niet schuldig door 't versmaden van mijn' raad! -
Graaf Diederijk! beheersch uw hart gelijk uw' Staat!
Vloek uwen broeder niet, maar beef den vloek te wekken
Des Hemels; eer diens magt en tracht zijn' wil te ontdekken
Uit 's Bisschops raad!
willem.
Beklagenswaarde vrouw! rijs op!
Uw diep verneedren brengt mijn wreed gevoel ten top,
Als nieuwe dolksteek! ja, 'k gevoel al uw verschrikking;
Maar uw getuigenis stort olie van verkwikking
In de opgereten wond mijns harte en stilt mijn pijn!
Mijn moeder! gij beveelt; ik zal gehoorzaam zijn
En, voor het minst met u verzoend, dit oord verlaten;
Maar wee, wee over 't huis des dwinglands en zijn Staten!
Vloek op de draakslang, die zijn graselijke kroon
Vergistigt en zich kromt en kronkelt om zijn' troon!
Ziet daar, waarde Lezers! onze gedachten over elk dezer beruchte Treurspelen afzonderlijk. Nu verlangt gij ook zeker ons vergelijkend oordeel te weten. Wij kunnen dit in weinig woorden zamenvatten. Had de zaak van onze beslissing afgehangen, wij zouden geen oogenblik in twijfel gestaan, en aan klijn dadelijk den eereprijs toegewezen hebben. Zijn stuk draagt het echte kenmerk van genie; hoezeer het hier en daar gansch niet van feilen vrij is, en eene strengen herziening zou behoeven. Het is zeker, dat de slechtste regel in klijn slechter is dan de slechtste regel in van walré; maar daarentegen ontbreekt het dezen, wij zeggen het onbewimpeld, aan die verhevenheid en kracht, welke den waarlijk tragischen Dichter kenmerken. |
|