| |
Gezantschapsreize naar, en Beschrijving van het Koningrijk Kabul en naburige Landen en Volken, door Mountstuart Elphinstone, in 1818 Engelsch Gezant aan het Hof van Kabul. Het Engelsch vrij gevolgd. IIIde en laatste Deel. Met eene Kaart van het Koningrijk Kabul en aangrenzende Landen. Te Haarlem, bij de Wed. A. Loosjes, Pz. In gr. 8vo. 331 Bl. f 3-6-:
Wij hebben van de twee vorige Deelen dezes werks vóór eenigen tijd een gunstig verslag gegeven, en verklaarden toen deze Reis voor zeer belangrijk en onderhoudend. Dit laatste Deel heeft ons veel minder bevallen. De Schrijver loopt de natuurlijk zeer menigvuldige, en somtijds zeer kleine en weinig belangrijke stammen der Afghanen door, beschrijft derzelver grenzen en de ligging en gesteldheid van ieder land, (in zooverre zulks bij veelal herderlijke stammen mogelijk is) waardoor hij ons eensdeels met zulk een' vloed van barbaarsche namen overlaadt, en anderdeels tot zulk eene menigte klei- | |
| |
ne bijzonderheden van minder belang vervalt, dat wij het geduld bewonderen van hem, die in staat is, dit boekdeel geheel - zonder iets over te slaan - uit te lezen; een geduld, hetwelk wij niet hebben kunnen navolgen. (Dit overslaan bepaalt zich echter tot het niet gezet doorlezen van een klein gedeelte, met name uit het vierde en vijfde Hoofdstuk des derden Boeks.) De verveling, welke dit opnoemen en naauwkeurig omschrijven van veelal nietsbeduidende kleine, woeste stammen veroorzaakt, wordt nog veel grooter, doordien men zich volstrekt geene aanschouwelijke kennis van hun land kan verwerven. De Kaart, namelijk, van het Koningrijk Kabul, naar welke wij bij de vorige Deelen zoo zeer verlangd hadden, en zonder welke ons veel daarin onverstaanbaar was, is eindelijk hierbij gevoegd; - dan, zij is beneden de kritiek. Ongetwijfeld heeft de Hoogduitsche of Nederduitsche Uitgever (want deze laatste heeft zekerlijk eene Hoogduitsche vertaling gevolgd) tegen de kosten der groote Engelsche Kaart, die wij gerust mogen onderstellen, dat zich bij het oorspronkelijke werk bevindt, opgezien, en dezelve dus laten verkleinen. Maar zij is dan ook verkleind! Niet het tiende - wij zouden bijna zeggen, niet het honderdste - gedeelte der namen, die
de Schrijver vermeldt, zijn daarop te vinden. Zelfs - om slechts iets te noemen - de beroemde stad Balk of Baktra, volgens de Aziaten de oudste der wereld, waaraan de Schrijver een geheel Hoofdstuk heeft toegewijd, staat niet op de Kaart. Wij vinden er noch de grenzen van de oostelijke en westelijke stammen der Afghans, (eene hoofdverdeeling bij elphinstone) noch die der Berduranen, Duranen, Ghildschen enz., schoon in het boek naauwkeurig omschreven, en zonder Kaart onverstaanbaar. Dat dus de onderverdeelingen der stammen, de Jusofseis, Othmankhails, Atschikseis, Karotiërs enz., op de Kaart nog minder vermeld worden, spreekt van zelve. Het land der Hasaren, door den Schrijver in het Parapamisisch gebergte tusschen Kabul en Herat geplaatst, (bl. 242) ligt op de Kaart niet dáár, maar wel 2 à 3
| |
| |
graden meer noordwaarts. Het geheele land Daman zoekt men te vergeefs. Aanzienlijke bergketenen, dalen en rivieren, in het boek vermeld, vindt men evenmin op dezelve. Kortom, onze teleurstelling was zeer groot; doch wij wijten die niet aan den Schrijver.
Geenszins, echter, is ook dit Deel van vele belangrijke bladzijden, ook voor de kennis en geschiedenis der menschheid, ontbloot. Merkwaardig is het aanmerkelijk onderscheid tusschen de karakters der oostelijke en westelijke stammen der Afghans. Onder de eersten steken de Berduranen, en onder dezen de Jusofseis, in magt uit. Zij zijn uitermate op hunne onafhankelijkheid en vrijheid gesteld; doch deze vrijheid ontaardt er in volmaakte regeringloosheid, zoodat niet alleen de kleinere afdeelingen van den stam (Clans), maar ook de leden dier afdeelingen elkander gedurig bevechten, en ieder man van aanzien, vooral bij de onverzoenlijke bloedwraak, gedurig voor zijn leven moet vreezen. De Opperhoofden hebben genoegzaam geen gezag, en nog veel minder de Koning, dien zij bijna slechts in naam erkennen. De Mullahs of Priesters worden in de stammen der vlakten (die juist het ondeugendste zijn) het hoogste geacht; in de gebergten is de onkunde zoo groot, en het ontzag voor de Mullahs zoo klein, dat eens een Jusofsei een' Priester, dien hij bezig vond aan het afschrijven van den Koran, het hoofd afsloeg, zeggende: ‘Gij vertelt ons, dat deze boeken van God komen, en gij maakt ze zelf!’ (Deze moordenaar werd slechts berispt, niet gestraft.) Hoe ook gesteld op eigene vrijheid, heeft deze stam een ander Volk, 't welk zij Fakirs noemen, in slavernij gebragt, en, als de oude Heloten, tot bebouwing hunner akkers gedoemd. (Deze Jusofseis schijnen veel van den Adel in de voormalige Republiek Polen te hebben.) Bij een gedeelte hunner wordt alle tien jaren over de keuze van het bouwland geloot. Andere stammen der oostelijke Afghanen zijn volmaakte Roovers, die wel eens niemand, die door hun land trekt, en zich niet weet te doen eerbiedigen, in het leven sparen.
Bij sommigen is de stamregering tot
| |
| |
een militair despotismus overgegaan, waarbij zeer vele wreedheden gepleegd zijn; maar, na eene en andere troonsomwenteling, is een vast bestuur ingesteld, zeer bemind bij de lijfeigenen of onderdanen, maar met veel ongedulds verdragen door de adellijke Heeren of den heerschenden stam. (Bl. 77-82. Is het niet, of men de Geschiedenis van Europa in de Middeleeuwen leest?) - Veel zachtaardiger, vreedzamer en beschaafder zijn de westelijke Afghans, en onder dezen vooral de Duranen, thans de heerschende stam, uit welken altijd de Koning verkozen wordt. (Het is zonderling, dat de Duranen meest rondtrekkende herderstammen zijn; terwijl de oostelijke stammen den landbouw beoefenen, dien men toch een' verzachtenden invloed op de zeden pleegt toe te kennen.) Aartsvaderlijke eenvoudigheid, en eene wijze Aristokratie, door het Koninklijk gezag getemperd, zijn kenschetsende trekken der Duranen. De Ghildschen hadden voorheen het oppergezag over de Afghans, en veroverden in 1721 geheel Perzië, tot dat zij door nadirschah werden te ondergebragt: thans zijn dezelve aan de Durans onderworpen, maar herinneren zich nog gaarne hunne oude grootheid, en leven ook onder elkander in eene bijna volmaakte Volksregering; doch zijn op verre na zoo twistziek niet, en veel achtingwaardiger dan de Jusofseis. In hun land liggen de steden Ghasni (voormaals eene groote hofplaats, thans eene middelmatige stad) en Kabul, de hoofdstad, aan welke slechts 8000 inwoners worden toegekend. (Zou dit niet eene drukfout zijn, vooral in vergelijking met de andere hoofdsteden Candahar, in het Duransche land, welke, volgens sommige berigten, meer dan 100,000 inwoners telt, en
Peschawer, welke omtrent even zoo volkrijk zijn moet?) - De Nassers zijn een geheel en al zwervende stam, de éénigen, die geen land hebben. - Na dus het eigenlijke land der Afghans te hebben afgehandeld, gaat de Schrijver over, om de omliggende, aan den Koning van Kabul meer of min onderworpene, landen te vermelden; namelijk, in het Noorden, het reeds genoemde Balk, of
| |
| |
Baktra; Turkestan, of het land der Usbeken, (hunne meer noordwaarts gelegene stad Bokhara is onafhankelijk, zoo bevolkt als Peschawer, en heeft Collegiën voor 60 tot 600 studenten in de Theologie en Regtsgeleerdheid;) voorts, in het Noordwesten, de ruwe bergbewoners Imaken en Hasaren, benevens de stad Herat, in Khorassan, eene der beroemdste van het Oosten; - in het Westen, het weleer bloeijende, thans in eene woestijn veranderde Sistan; Beludschistan (onlangs afzonderlijk door de Heeren pottinger en christie beschreven); - in het Zuiden, Neder-Sind, het Delta van den Indus, zeer naar Egypte zweemende, doch minder bebouwd, waarom de vruchtbaarste landen slechts onkruid voortbrengen, en Schi-Karpur of Opper-Sind, meestal door Hindoes bewoond; - ten Oosten, eindelijk, Multan, door de afschuwelijkste Regering tot op het merg uitgezogen; Leia, en het heerlijke dal van Cachemire, volgens velen het aardsche Paradijs, thans het éénige land, vanwaar onze Dames hare shawls bekomen. Het vijfde of laatste Boek behandelt de regeringswijze van Kabul, waarvan veel reeds vroeger aangestipt was, het krijgswezen, en de kerkelijke inrigting. De namen zijn en blijven, gelijk in de vorige Deelen, op de Hoogduitsche wijze gespeld. |
|