| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Negende zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 212 Bl. f 1-12-:
Wij lazen de eerste Leerrede uit dezen bundel, en ziet! bij de majesteit des aanbrekenden dageraads rees van uit de weligste landouw voor ons oog naar de wolken de schoone Thabor, hooger en lager en van rondom versierd met al de heerlijkheid van Kanaäns bloeijend geboomte, biedende de verrukkendste vergezigten op Libanons cederen en Sarons valleijen van deszelfs hooge kruin, met groene struiken omkranst. o! Het is goed, zeiden wij, dat van der palm dezen berg als den berg der verheerlijking van Jezus verdedigt; want zoo schoon moest het punt der aarde zijn, waar de Zoon van God een bezoek uit den Hemel opwachtte. Alles was reeds Hemelglans en gloed daar boven, en wij zagen Petrus, uit den slaap ontwakende, in zoete verwarring gereed, om van den groenen bergkrans takken en meijen te breken en zamen te vlechten tot loovertenten voor de drie Hemelgestalten, wier gewaad was als van lichtstof. Verheerlijkt werd dit tooneel door de aloude wolk van Jehova's glorie; maar wij hoorden geene donderslagen, als weleer Israël; eene zachte Vaderstem rolde liefelijk van uit die lichtwolk, en alles, wat van den Hemel dáár was, kwam krachtiger uit wegens de aardsche schaduw, daarop geworpen door dat slapen en wakkerworden, door die verbijstering en bekrompenheid der Jongeren. Het was ons, alsof wij de stemme hoorden: ‘Zie hier, sterveling! den afstand tusschen u en den Hemel! Gedenk, dat gij stof zijt!’ - Ja, zeiden wij, het is goed, dat dit schouwspel niet prijs gegeven werd aan het nieuwsgierig aanstaren der bezoedelde menigte: drie kinderlijke
| |
| |
zielen geven reeds genoegzame schaduw, en wij hebben getuigen in overvloed, dat God zijnen Zoon op zulk eene luistervolle wijze heeft ingewijd tot dat lijden en sterven, waarover Jezus met zijne Jongeren toen meer begon te spreken, en waarmede de Evangelisten onzen tekst (Luk. IX:28-36.) in onmiddellijk verband stellen.
Zoo poogden wij iets te doen gevoelen van het menigvuldige, dat ons nieuw of bijzonder treffend voorkwam in deze Leerrede. Die zelf leest, zal meer gevoelen, en ook die eerbiedenis en vreeze, die dankbaarheid en liefde jegens den Verlosser, welke van der palm zocht op te wekken.
De tweede Leerrede, over Rom. VIII:32, is in vele punten zoo treffend en bemoedigend, dat wij ze bijna de beste uit dit schoone zestal zouden noemen. En toch het hoofddenkbeeld, misschien zeggen wij beter de ontwikkeling van het hoofddenkbeeld, bevalt ons niet. Wij zullen ons nader verklaren.
‘Die ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met hem niet alle dingen schenken?’ Uit deze woorden ontwikkelt de Hoogleeraar het volgend hoofddenkbeeld dezer Leerrede: ‘Jezus is de plaatsbekleeder in alles, wat tusschen God én ons openstaat; die ééne, welke voor alles geboet heeft, wat wij moesten dragen, en alles verdiend heeft, wat wij verbeurden.’ (Bl. 52.) Dien plaatsbekleeder heeft God ons gegeven en voor ons overgegeven, zoodat Hij ons nu ook alle dingen schenken kan, niet alleen de genadegaven des Christendoms, maar ook alles, wat de tijdelijke behoeften betreft. Aldus is er een verband (bl. 50) tusschen de genadegifte van Gods Zoon tot eene verzoening voor onze zonden en de Goddelijke onbepaalde zorge voor onze tijdelijke behoeften; namelijk, 1.) God kan en 2.) wil en 3.) zal vervullen ook onze tijdelijke behoeften; doch alleen omdat Jezus verdiende, wat wij verbeurden. - Het zoude den schijn kunnen hebben, alsof het ons ergerde, dat de Hoogleeraar hier onzen Heer als den plaats- | |
| |
bekleeder voorstelt. Waarlijk, hoezeer wij den dood des Heeren liever van een ander standpunt beschouwen, wij verheugen ons over dien eerbied voor den Heiland, en bedroeven ons bij de gedachte, dat ligt de heerlijke indruk dezer Leerrede verloren kan gaan bij velen, die zich zoo spoedig ergeren. Doch, wij kunnen het niet ontveinzen, wanneer de Hoogleeraar de vervulling onzer tijdelijke behoeften door God afhankelijk maakt van Jezus dood als offer voor de zonde, dan vragen wij, of wij hem wel begrijpen. Wij vragen: wat denkbeeld hecht zijn Hoogeerw. hier aan de uitdrukking, tijdelijke behoeften? Bij herlezing blijkt het, dat hij in deze Leerrede opzettelijk vermijden wil te spreken over de geestelijke behoeften, door de genadegaven des Christendoms vervuld (bl. 45), en alleen het oog heeft op ‘dingen, die onzen
uiterlijken toestand betressen; die tot onze ligchamelijke verlangens, wenschen en nooden behooren; of tot die behoeften van onzen redelijken geest, die op ons verblijf hier beneden hare naaste betrekking hebben.’ Welke zijn nu deze behoeften des geestes? Licht, raad, troost, ondersteuning (bl. 62), blijmoedigheid, gerustheid, onbezorgdheid (bl. 48), helderheid (bl. 47), blijdschap des harten, en wat meer een voorsmaak der hemelsche vreugde op aarde geven kan, (bl. 62.) Nu vragen wij, of de vervulling dezer geestelijke bchoeften niet behoort tot de genadegave des Evangelies? En of dan de Hoogleeraar niet over zaken spreekt, waarvan hij opzettelijk betuigt (bl. 45) niet te willen spreken? Het is waar, door de genadegaven des Evangelies verstaat hij (bl. 45) de vergeving onzer zonden, onze heiligmaking en verheerlijking, en dus bleef hem de vrijheid over, om de opgegevene geestelijke heilgoederen mede te trekken onder alle dingen, welke, volgens den tekst, God, beven de genadegaven des Evangelies, met Christus schenken wil. Maar is dat scheiden tusschen geestelijke gaven en geestelijke gaven natuurlijk, Evangelisch en naar waarheid? Wij kunnen er niet mede instemmen. En bui- | |
| |
tendien: het heeft den schijn, (bl. 56, 45, 46) alsof van der palm alleen over de zorge Gods voor onze voeding en kleeding, voor onze ruste en genot naar den uitwendigen mensch wil handelen, en alzoo den roem van Christus offerande verhoogen in een punt, minder in 't oogvallend bij het lezen des Evangelies. Maar is het vermelden van behoefte aan licht, troost, blijdschap des harten enz., welker vervulling toch eigenlijk eene genadegave des Heiligen Geestes is, wel overeenkomstig met het hoofddenkbeeld? Wordt hetzelve niet verwisseld met het denkbeeld, dat God voor den Christen in dit tijdelijke leven op de beste wijze zorgt - hem overgeeft en onttrekt aan bezwaren - hem toedeelt en
onthoudt van het aardsche, naar mate zijne hoogere behoefte des Heiligen Geestes hier beneden het vordert? Gelukkig, dat in deze gedachte het hoofddenkbeeld als verzwolgen wordt door de gansche Leerrede! Want, dat God met Christus alle dingen geeft, is alleen waar, in verband met zijne hoogere opvoeding. Wij gevoelen er dadelijk bij, dat de Christen bij rampspoed en lijden welligt niets meer van het aardsche vinde, dan 't geen zijn werktuigelijk leven kan bewaren. Naar het uitwendige staan, vóór en na den dood van Jezus, de goeden en kwaden gelijk. Het is niet met en door Christus, dat het brood uit de aarde voortspruit, en, te midden der vergankelijkheid, gespaard wordt het leven en van regtvaardigen en onregtvaardigen, die in den staat der beproeving blijven, zoo lang dit Gode behaagt; en zoo lang zal God ook het uitwendig noodige geven, al ware het dan ook eeniglijk het water der beke en het kruid des velds, te midden van alle gevaren des doods. 't Geen God meer toedeelt, is uit liefde of langmoedigheid. 't Is echter mogelijk, dat ze beide niets meer vinden. Wat is dan de vrucht van Jezus dood voor den Christen in het tijdelijke leven? Hij heeft door Christus Jezus eene ontvangbaarheid voor de genadegaven des Heiligen Geestes, te voren vermeld, namelijk licht, troost, enz. Hij staat alzoo in de waarheid des Hemels, en voelt en tast en
| |
| |
weet, dat de God, die liefde is in het Rijk van Jezus, ook liefde is in het Rijk der vergankelijkheid, en hij is gerust in zijne geringe behoeften naar het uitwendige, heeft met het geringste nog alle dingen, heeft ze, naar mate hij Christus heeft, en in hoogeren zin dan Elias bij de beke, in den verheven' zin der Apostolische Martelaren. - Van dit standpunt zien wij de vrucht van Jezus dood alleen in de genadegaven des geestes, en in derzelver alles vervrolijkenden invloed op het uitwendig leven dezes tijds. Wij zien: 't geen God te voren wilde, maar niet kon, dat kan Hij nu; den mensch, namelijk, leiden daar, waar hij alle dingen heeft, bij behoefte zelfs en lijden, omdat hij door de genade onzes Heeren is gekomen tot dien ootmoed en gedwecheid, waardoor hij zich leiden laat als een kind, en tevreden is met alles.
Inderdaad, wij houden zoo veel van den man, uit wiens kinderlijk en helder gemoed deze stichtelijke Leerrede vloeide, dat wij huiveren te zeggen, 't geen ons op het harte ligt: 1.) Dat de Hoogleeraar gewoonlijk wat sterk drukt op den dood onzes Heeren. Uit dien hoogen eerbied voor den Heiland vloeit het, naar ons gevoel, dat hij in deze Leerrede te veel wenscht te bewijzen, en toch alleen gemelde hooge waarheid bewijst. 2.) Dat het denkbeeld van tijdelijke behoefte niet scherp en helder genoeg is afgeteekend. Hier schijnt de zorg van God voor die behoefte alleen betrekkelijk te zijn tot ons ligchamelijk of uitwendig wedervaren, - dáár tot het wedervaren van geest en ligchaam beide in dit tijdelijke leven, en van beide in gepaste mengeling tot een schoon en gelukkig geheel, - elders omvat die zorge wel geest en ligchaam beide, maar te veel gescheiden, niet genoeg als eenheid. Het spreekt van zelf, dat de mensch in den tweeden zin alleen alle dingen met Christus van God ontvangt; maar in dien zin hehoort ook het uitwendig lijden tot onze tijdelijke behoeften. Die indruk laat ook deze Leerrede achter, welke daarenboven geheel voldoet aan het bemoedigend en waarachtig opschrift: ‘De ver- | |
| |
zoening door Jezus een waarborg van Gods hoogste gunst.’
De derde Leerrede, over Mark. IX:24b, is weder een nieuw bewijs, hoe van der palm het menschelijk hart van deszelfs teederste zijde kent. De voorwerpen van het Christelijk geloof (in het eerste deel geschetst) zijn zoo groot, verheven en overweldigend voor het gemoed, dat de mensch, die zoo hartelijk en zoo gaarne gelooft, huiverig kan worden omtrent de vastheid des geloofs, bij het vernemen, dat van het geloof alles zal afhangen. Geen wonder, dat hij uitroept: ‘ik geloof, Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ even als de vader in den tekst, die uit den mond van Jezus verneemt, dat de genezing des ongelukkigen zoons zal afhangen van zijn geloof in de Goddelijke kracht van Jezus. ‘Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ Deze uitboezeming van den vader is het echte kenmerk van hooge belangstelling in het voorwerp des gelooss; de kracht van Jezus, namelijk, tot herstel van zijnen zoon. Zulk eene belangstelling alzoo in de verhevene voorwerpen des Evangelischen geloofs in 't algemeen brengt een gevoel voort van behoefte aan gedurige versterking en bevestiging in het geloof, en (ziet, hoe eenvoudig is hier de overgang van den tekst tot het onderwerp!) die behoefte is het wezenlijk kenmerk en natuurlijk vereischte van het waarachtig Christelijk geloof; want 1.) de afstand tusschen den Oneindigen, die ontelbare werelden schiep, en den sterveling op deze stip des heelals is zoo oneindig groot, dat zij, die geen belang in de heilige en onzienlijke dingen stellen, de teedere betrekking van God tot ons, zoo als het Evangelie dezelve voorstelt, voor een zoeten droom der dweeperije verklaren. Dit is het werk des ongeloofs, maar het bewijs tevens van gemelde behoefte voor den geloovigen. Zoo hij die behoefte nimmer gevoelt, is zijn geloof of oppervlakkig of ongenoegzaam. Immers, 2.) dat lijdelijk berusten in eens aangeleerde stellingen,
en 3.) die waan van veiligheid achter een' breeden muur van bewijsredenen, geeft geene vast- | |
| |
heid in de ure, dat van het geloof alle ruste afhangt. 4.) Want het geloof is zaak van het hart. Waar het hart groot belang stelt in de voorwerpen des geloofs, daar bidt het: ‘Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!’ Die bede is een gevoel van gemelde behoefte, en die behoefte is dus het ware kenmerk van hartelijk gelooven. Niemand bedroeve het dus, wanneer hij zijn geloof niet groot genoeg acht. - Ziet daar den heerlijken geest dezer Preek, op welke ook het volgende wel toepasselijk is.
Wij gevoelen ons bij van der palm gemeenlijk aangenaam verrast door een heerlijk licht, dat als ongemerkt over den tekst en uit den tekst voor ons opgaat. Vragen, bedenkingen en zwarigheden, die voor den geest zouden kunnen komen, zijn opgelost, eer men er om denkt, en dat licht blijft ons dikwijls omzweven, zoo lang zijne woorden vloeijen. Ook in de vierde Leerrede is dit het geval. Mark. III:31-35 geeft het opschrift: Jezus geestelijke maagschap. In de woorden van Jezus ligt schijnbaar iet hards voor zijne. Moeder en natuurlijke maagschap; ook is het, alsof dezelve hem weinig ter harte gaan. Van der palm gevoelt het, spreekt er dadelijk niet van, maar zegt, dat hij 1.) den tekst zal toelichten, 2.) de groote gevoelens, die Jezus in dat oogenblik vervulden, opgeven, 3.) benevens de voorregten en verpligtingen, daaruit vloeijende voor ons. Nu zien wij 1.) Jezus in zulk eene omstandigheid, waar wij zeggen: Ja - Hij moest zoo spreken: ‘wie is mijne moeder of mijne broeders, enz.?’ Dan wordt het 2.) klaar, dat juist die woorden getuigen van de groote liefde des Heeren tot zijne Moeder enz.; want Jezus stelt die liefde als de liefde tot zijne geestelijke maagschap en onder de hemelsche Broederschap. Zoo zweeft ons 3.) voor oogen het groote voorregt van te behooren tot zulk eene geestelijke maagschap, waarin Jezus allen liefheeft, en als zijne moeder, zuster of broeder erkent. En wij gevoelen, dat het doen van den wille Gods daarin de band moet zijn, die alles bindt. - Hoe natuurlijk, eenvou- | |
| |
dig en gemakkelijk vloeit alles! Men gevoelt zoo: de ware Evangeliedienaar wil niet schitteren, maar stichten.
Ps. XC is het onderwerp der vijfde Leerrede. 's Menschen vergankelijkheid, en de eeuwigheid zoo wel als onveranderlijkheid Gods in beloven en bedreigen, met alles, wat de mensch daarvan te wachten of te vreezen heeft - dit alles was, dunkt ons, aanschouwelijk in den Christelijken tempel, toen de man, zoo diep in de taal en in den geest van Mozes doorgedrongen, Mozes voorstelde, zoo als hij met Jozua en Kaleb bij de verbolgenheid Gods in de woestijne alleen was blijven staan als de grijze stam in het woud, en zoo als hij in gezang en gebed herdacht het vergaan der geslachten en de vastigheid Gods. Heilzaam roerend was vast de indruk. En toch - wanneer een van der palm zulk een heerlijk, heilig gedenkstuk uit het Oosten ten onderwerpe kiest, dan verwachten wij van hem veel, omdat wij bij zoodanige onderwerpen zoo veel van hem gewoon zijn. Aan die hooge verwachting werd bij ons niet geheel voldaan. Eene rede, grootendeels gewijd aan de verklaring van een tamelijk uitgebreid Lied, wordt natuurlijk eene mengeling van ongelijksoortige bedenkingen, waardoor het geheel een' afgebroken gang heeft, en juist datgene verliest, 't welk in de preken van van der palm veeltijds den geest zoo stillekens al hooger en hooger opvoert. Had zijn Hoogeerw. dit ook hier niet kunnen inbrengen, door Mozes, als den grüzen en eenzamen stam in het woud, nog wat meer te doen uitkomen, en minder stil te staan bij de woorden, waarvan vele dan toch ook geene verklaring behoefden? Hoe zeer wij ook 's mans schriften, juist om de schriftverklaring, mede zoo hoog schatten, is het ons toch meermalen voorgekomen, dat hij in sommige preken bij het verstaanbare wel wat lang kan vertoeven. Wij hebben hier voorzeker het oog niet op die plaatsen, waar hij het verstaanbare in den hoogen, heiligen gloed van het Oosten ter zalving voor ons legt; want dat vinden wij altijd zoo heerlijk in den
waardigen man, en wij zeggen: o! Dat hij licht geve, en daarin nimmer
| |
| |
karig worde! God spare ons zijn leven! De gedachte aan borger maakt deze bede krachtiger in ons.
Waarom ging borger zoo vroeg henen? Toen deze vraag nog versch en levendig was bij allen, ging van der palm ten tempel, en sprak voor de schare: ‘God antwoordt niet van zijne daden.’ En zeker werd ieder stille in den Heere. God antwoordt niet van zijne daden; dat is 1.) Gode-betamelijk; dat is 2.) heilzaam, weldadig en zalig voor ons. Dit moest wel ieders gevoel zijn, nadat de Hoogleeraar had uitgesproken.
Het onderwerp dezer zesde Leerrede (Job XXXIII:13b.) is echter geheel algemeen over het verborgene en ondoorgrondelijke van Gods bestellingen in het bestuur der wereld en der menschen. Eene opzettelijke hulde aan den ontslapenen Vriend bleef voor heerlijker feest bewaard. Men moet dus hier niet verwachten dien stillen, eenvoudigen, liefelijken toon, welke daar gehoord is. Het is hier de meer ruischende toon tegen den bediller van Gods zaken, althans in het eerste gedeelte, 't welk, mogt de toon maar behagen! voortreffelijk is. - Wanneer een afgelegen hutbewoner, die niets kent dan zijnen kleinen kring, echter in hooge wijsheid den goeden Monarch, die alles met teedere zorge overziet in den lande, bedilt, dan halen wij de schouders op met een' meêdoogenden glimlach, en zeggen: ‘het betaamt den Monarch daarom stillekens voort te gaan; de man kan toch dien hoogen gang met zijn bekrompen overzigt niet volgen.’ Hoe veel meer betaamt God zijne verborgenheid! - Deze enkele heerlijke gedachte, door van der palm ruimer ontwikkeld, konden wij niet verzwijgen. Er is meer heerlijks. - In het tweede gedeelte is het eerste punt meer een krachtig voorstel van het nut des tegenspoeds tot gevoel van afhankelijkheid, dan wel van het nut der ondoorgrondelijkheid Gods tot dat einde. In het tweede komt dat ondoorgrondelijke tot verheffing en heiliging des gemoeds treffend uit. In het derde zien wij den Hoogleeraar het algemeene van Gods bestuur verlaten, en met blijdschap, omdat hij nader komt tot
| |
| |
het ondoorgrondelijke in het wegnemen van borger, of liever, in het verschillend sterslot der menschen, heilzaam ter bevestiging onzes geloofs in het toekomend leven. ‘Indien de menschen leefden als de boomen in het woud, zouden zij misschien ook meenen, te sterven als de boomen in het woud: maar nu zien wij in iedere jeugdige loot, hier opgroeijende tot eer van God en menschen-heil, maar in zijn' wasdom en bloei op eenmaal geknot en nedergeveld; wij zien er in eene spruit van hooger planting.’ Ja, dat is waar, en ons geloof wordt groot. Maar is de redenering van den Hoogleeraar, in betrekking tot zijn onderwerp, wel grondig? Hij zegt eigenlijk: ‘de vroege dood van een veelbelovend mensch bevestigt ons geloof in het eeuwige leven;’ dat is waar; maar moest hij niet zeggen: ‘het ondoorgrondelijke Gods in dien vroegen dood bevestigt ons geloof?’ en is dit ook waar? o! Zoo het Gode behaagde, ons te openbaren, waarom hij Leydens Hoogeschool zoo vroeg beroofde ‘van een licht, dat levendig, helder en vrolijk blonk, en nog niet blonk in volle kracht, maar rees en klom met onvermoeide streving naar de middaghoogte, enz.’ wij zonden daar staan in hooge opgetogenheid des geloofs. |
|