| |
| |
| |
Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. Vden Deels 1ste Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1820. In gr. 8vo. 238 Bl. f 2-:-:
Van alle zijden prijst zich dit boek aan de achting en deelneming der Nederlanders aan, die hunnen naam met eere dragen. Gij vindt hier, Lezers! drie stukken van welsprekendheid, door eene zoo verdienstelijke Maatschappij met den eereprijs bekroond. De onderwerpen dier stukken zijn de heilige voorwerpen des eerbieds uwer vaderlandsliefde. De winnaars van den eereprijs zijn de Groninger Hoogleeraar, Mr. b.h. lulofs, die hier als Lofredenaar van den stichter onzer vrijheid, willem den eersten, optreedt; de Lofredenaar van johan de witt, Mr. f.a. van hall, de waardige Zoon van den geleerden en welsprekenden maurits cornelis; en eindelijk de geliefde Dichter onzes volks, tollens, die hier de overwintering der Hollandes op Nova Zembla, in 1596 en 1597, bezingt.
De Heer lulofs staaft door zijn voorbeeld, wat hij in zijne Redekunst gezegd heeft voor cicero's aanmerking, dat de gansche inrigting eener Lofrede moet geschikt zijn, om het vermaak en genoegen der Toehoorders te bevorderen, en dat derhalve in dezelve de verhevenste welsprekendheid mag gebezigd worden. Na vooraf een allerbeknoptst overzigt van 's Prinsen levensloop gegeven te hebben, verhest hij deszelfs lof, door hem als Staatsman en Regent, als Veldheer, en als Grondlegger der Nederlandsche onafhankelijkheid te beschouwen. Wij hebben deze Lofrede bewonderd, en twijfelen niet, of ieder, die dezelve leest, zal den man, die zóó der waarheid, der verdiensten en den vaderlande zijne hulde brengt, danken. Een paar aanmerkingen, die niets aan de waarde van dit meesterstuk ontnemen, hebben wij slechts. Is de Lofrede toch niet al te lang? Niet, dat dezelve den Lezer vervelen zal; maar - omdat (zie bl. 1) dezelve voorondersteld wordt uitgesproken te zijn tot eene gemengde vergadering van Toehoorders. En: waarom wordt men niet, zoo als in het stuk van van hall, gewezen in den tekst zelven naar de aanteekeningen? Onder deze is vooral onze aandacht getrokken door het aangevoerde, om waarschijnlijk te maken, dat willem de I, hetgene onze wagenaar be- | |
| |
twijselde, die redevering wel gehouden hebbe, in de, ter raadpieging over het Verbond der Edelen, belegde vergadering, uit welke lulofs's Vorsten welsprekendheid bewijst. Wij wenschen, dat deze Lofrede door veler harten zal verstaan en nagegalmd worden, en, in plaats van uit dezelve iets af te schrijven ter aanprijzing, - tusschen zoo veel schoons konden we ook geene keuze doen - zij alleen, hetgene lulofs van willem's laatste woorden zoo
wèl en zoo te pas zegt, ook op deze Lofrede toegepast door ons geheele hart: ‘o! Wie, dezelve bij het grafgesteente van den gadeloozen Vorst zich herinnerende, niet bij hetzelve nederknielt, niet met ontbloote kruin het koude marmer kust, hij (zou een helmers uitroepen) verdient het lot van den mijnslaaf in de ingewanden des aardrijks!’
De Lofrede op johan de witt is de helft minder in uitgebreidheid. Men kent reeds den Schrijver uit deszelfs Bedenkingen over Cicero aan Prof. schröder; dit stuk geeft hem eene nieuwe aanspraak op den roem, van de pen met fiksche hand en con amore te voeren. Dit zeggen wij, wat het stuk over het geheel betreft: voor het overige scheen ons van hall's welsprekendheid, hier en daar, meer weelderig dan krachtig, en somtijds meer gedrongen dan vrij toe. Of die mindere kracht aan de, onzes inziens, te vele exclamatiën en uitweidingen, en die mindere ongedwongenheid aan de kiesche voorzigtigheid, met welke het onderwerp is behandeld, zij toe te schrijven, laten wij aan des Lezers oordeel liefst over. De laatste zal elk in het oog vallen, bijzonder, wanneer hij den Redenaar, niettegenstaande hij anders min beknopt is, sommige punten, die elks belangstellende aandacht trekken, slechts ter loops ziet aanroeren. Die voorzigtigheid zij intusschen, om derzelver edel doel, den onpartijdigen niet mishagelijk; hoezeer wij in den Lofredenaar de openhartigste vrijmoedigheid, die niet schroomt zijnen Heid te verheffen, belijden zeer te begeeren. Wij geven aan den Heer van hall in bedenking, of het niet beter ware gezwegen, en anders, met eenige bepaling, meer gesproken, van de voorregten eener goede geboorte, d.i. geboorte in aanzienlijken stand; dit zij dan een voorregt, maar in eene Lofrede, aan verdiensten toegewijd, behaagt het ons minder, die - wij herinneren ons feith's Lofzang op de Ruiter - hem, die zichzelven schiep, het goud deed blozen, en den adel teelde uit zijne deugd, deswege te grooter achten, de- | |
| |
wijl hij het voorregt eener goede (?) geboorte derfde. Wij bestuiten onze aankondiging, opregte aanprijzing van dit stuk, met het
slot van hetzelve over te nemen, bewust, dat het elken echten Nederlander behagen zal en treffen; ook hen, die aan van hall niet zoo gaaf willen toestemmen, dat willem de III, door de bezorging van de witt, dien van hall noemt, ‘uit beginselen en overtuiging, zoo het schijnt (? neen - inderdaad) der Stadhouderlijke regering niet genegen,’ met dien eerbied voor het Opperwezen, die liefde voor het volk enz. bezield werd, die hem tot den man vormden, welke hij sedert is geworden. Dus luidt dit slot: ‘o! Zoo er nog banden bestaan tusschen u en deze wereld; banden, welke zeker geen sterfelijk oog ziet. maar die misschien daarom niet minder wezenlijk zijn, - laat het u dan, onbevlekte geest! tot een welbehagen zijn. dat verlichting en kennis op deze wereld zoodanige voortgangen gemaakt hebben, dat Vorsten en Volken wederkeerig hunne regten en verpligtingen hebben leeren kennen en eerbiedige; - dat thans mogelijk is geworden, hetgeen in uwen leeftijd niet denkbaar was, dat er vrijheid onder eene eenhoofdige regering bestaan kan. Sla de oogen nederwaarts op het Vaderland, weleer het eenige doel van alle uwe pogingen. Zie! hoe hetzelve onder een Opperhoofd uit een bij u niet zoo onbemind (?) geslacht, onder een' der opvolgers van uwen voedsterling, vrij en onafhankelijk leeft. Uw lofgalm klinkt, ongehinderd, uit vrije monden, onder Oranjes heerschappij. Hij moge dan ook met dien van eenen willem den eersten, stamhouder des geslachts, de leus wezen van eendragt, vrijheid en voorspoed!’
Amen! - Zoo gewoon dit woord elke preek besluit, zoo zeker plaatst het elk hart achter dezen uitroep, en verblijdt zich elk, dat johan de witt zulk eenen Lofverkondiger in den jeugdigen van hall vond, die voortga, op het spoor zijns roemwaardigen Vaders, zich den dank der ware Vaderlanders te verwerven! - Wij moeten niet vergeten te zeggen, dat dit schoone stuk met Aanteekeningen wordt besloten, van welke ons meer dan ééne zeer belangrijk voorkwam, en die alle van des Schrijvers belezenheid en schrander oordeel getuigen.
Wat zullen wij van het Tafereel van tollens zeggen? Wij lazen het, nadat menig eene lofspraak, die ons ter oore
| |
| |
kwam, onze verwachting zeer hoog gespannen had; en wij zijn verpligt, te belijden, dat onze verwachting is overtroffen; dat tollens ons nimmer nog meer, nimmer zoo, tot bewondering en lof opgewekt, en dat dit Tasereel eenen indruk op ons gemaakt heeft, niet verminderende bij de herhaalde lezing, en eindigende in eenen edelen hoogmoed op ons vaderland, dat zulke burgers bezit. Het is een Tafereel. in de meeste en in de waardigste beteekenis van dat woord. Het is eene schilderij, die ons alles zoo vertegenwoordigt, alsof wij zelve ondervonden, wat ons hier voor oogen gesteld wordt; en wij beklagen diep den smaak en het gevoel van hen, die van dit meesterstuk van kunst, zonder innig geroerd te zijn, scheiden kunnen. Wat zullen we uit hetzelve, ter wettiging onzer losspraak, kiezen? De afreis van het vaderland, of den tegenstand des gevaars, in hetwelk heemskerk en rijp van elkander geraken? Des eersten voorttogt, of de komst te Nova Zembla? Den eersten nacht aldaar, of de herschepping van het schip in eene hut op het land? De gevaren van beeren, en het lijden, dat hun van de koude wordt berokkend, in welke
De heete moutwijn stremt, hoe fel en sterk zij stoken;
De wanden zijn berijpt, al zien ze zwart van 't rooken;
En de ingedragen sneeuw, die aan hun hoosblok zit,
Valt op de vuurplaat af, maar blijft er droog en wit:
of, terwijl het niet meer dag wordt, en de voorraad bezuinigd moet worden, de huishouding in de hut? Hoor eens, Lezer! of moet Recensent zeggen: ‘zie eens!’
Des feestdaags, anders niet, wordt uit het zilte nat
Het bruine vleesch gescheurd, dat vastvroor in het vat:
Dan dekt de ketel 't vuur, waar zij zich rondom scharen,
En hunkren naar den disch, en in den wasem staren.
Maar eerst den dag gevierd en God den Heer geloofd!
Zij slaan den Bijbel op, ontblooten zich het hoofd;
Een hunner, beurt om beurt, met eerbied opgerezen,
Staat uit Gods heilig woord een hoofdstuk voor te lezen;
Of aller ziel en zang smelt luidkeels zich ineen,
En Nova Zembla hoort de psalmen van Datheen.
Waarlijk, men luistert mede naar den avondkout, en schikt
| |
| |
zich bij de spelen, en neuriet de landsliederen der stoute gasten mede, terwijl men leest. Om van de beschrijving des indruks, dien het Noorderlicht maakt, en van het gevaar der verstikking, en de redding van de bedwelming in den slaap, en van het sterven van barends te zwijgen, hoe meesterlijk is de aanbraak van het eerste licht geteekend!
Reeds is het uur nabij, en 't uitzigt doet hen beven,
Dat één (wie zal het zijn?) al de andren overleven,
En eenzaam worstlen zal met nog geduchter nood.
Zij strekken de armen uit, en bidden om den dood.
Reeds wordt het opzet rijp, o gruwel! reeds besloten,
Bij 't klimmen van 't gebrek om 't veege lijf te loten!
Reeds stond de kroes gereed, die eerlang rond zou gaan...
God dank! daar gaat een vonk van 't sluimrend daglicht aan!
Zij zien het, twijflen, rukken 't valluik heftig neder,
En staren... Ja, God dank!
Doch wij moeten ons inbinden; het vertrek van Nova Zembla, nadat de boot gevonden, bereid, elk lijk in de rotskloof begraven is, overspreid met een doodkleed van sneeuw, en barends' schrift bezorgd, ware anders niet minder waardig hier gelezen te worden. Maar wie bedwingt zijne verrukking, wanneer hij de allerlaatste gevaren afgewisseld ziet door de ongedachte redding aan Laplands oever, waar rijp 't herstelde zeil ontrolt, om huiswaarts heen te varen, en heemskerk's wissen dood te melden aan den Staat? Eerst leest men:
De golfslag drijft hen voort
Naar Laplands oever, dien zij naadren. De ochtend gloort,
De dag is helder, damp noch nevel dekt de stroomen:
Zij zien in 't rond ... zij gillen 't uit! zij zien de zoomen!
Zij zien een' mast, een schip, dat zeilree ligt aan 't strand;
Zij zien een vlag... o God! de vlag van 't vaderland!
Wij hopen niet, dat dit Dichtstuk alleen in die handen kome, die de werken der Maatschappij, welke de oorzaak van hetzelve is, zich aanschaffen, en wenschen door onze aankondiging te hebben medegewerkt, dat niemand, die tollens op prijs stelt, dit onverbeterlijk voortbrengsel van dien vaderlandschen Zanger zal willen ontberen, of behoeven te missen. |
|