Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
verschijnsel, dat de streelendste herinneringen opwekt! Zoo bloeit dan, sedert Nederland zijnen rang terugnam, en, onder den schepter van zijnen Vorst, ondanks nog voortdurende bezwaren, de zegeningen der herstelde vrijheid zich verbreiden; zoo bloeit dan weder met nieuwen luister de beoefening der onschatbare geschiedenis onzes Vaderlands, te gelijk met die onzer Letterkunde! Zoo onthalen weder onze Geleerden den nog niet verbasterden smaak hunner landgenooten op de vruchten van hunnen geest, en voeden het Nederlandsche karakter, en sterken het vaderlandlievend harte! Wie herinnert zich, op den titel dezes werks, niet aanstonds de eere, door onzen verlichten Koning aan de nagedachtenis der evertsen bewezen, met wier onlangs ingewijde praalgraf Middelburgs Nieuwe Kerk prijken mag? Zeker mag het verwondering, ja spijt baren, dat, zoo als de jonge zegt, geen Schrijver nog is opgestaan, om opzettelijk den roem der evertsen te vermelden; doch laat ons onze spijt althans daarmede verzoeten, dat dit de oorzaak is, dat een man, die zijnen titel zoo vereert, dien wij uit zijne Verhandeling over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten kennen, wien het alzoo zeer wel is toevertrouwd, zijne pen gesneden heeft tot de beschrijving eener levensgeschiedenis, welke bij die der trompen, van wassenaer, en van de ruyter zal, ten minste moest, geplaatst worden. Het Zeeuwsche geslacht der evertsen heeft, van het midden der XVIde tot het einde der XVIIIde Eeuw, niet minder dan negentien krijgsmannen, van welke er negen hun leven aan het vaderland opofferden in den strijd, opgeleverd; en hierom achten wij het zeer noodig en nuttig, dat de Heer de jonge vooraf den oorsprong ontvouwt van dit aanzienlijk geslacht, en omtrent deszelfs stamvader, evert heindricxssen, den vader, en de broeders der helden, wier levensgeschiedenis men hier vindt, in eene beknopte Inleiding, eenige wetenswaardige bijzonderheden mededeelt. Op deze Inleiding volgt dan eerst van johan, bl. 21-154, daarna van cornelis evertsen de levensbeschrijving, zoo belangrijk in inhoud, als onderhoudend en aangenaam in stijl. Dit werk is van dien aard, dat het den Recensent niet gepast voorkwam, zijne lezers den Schrijver op den voet te doen volgen. Hij vertrouwt, dat elk het zich zal aanschaf- | |
[pagina 346]
| |
sen, die de vaderlandsche geschiedenis bemint; en hij verzekert aan dezulken, dat zij de fiksche hand van den naauwkeurigen, en, boven anderen, voor zoodanige taak geschikten, de jonge zullen danken voor hetgene zij hun, zelfs meer dan zij verwachten konden, leverde. Het is een kostelijk boekwerk, Nederlanders! die u op den roem uwer Vaderen verheft, hetwelk u thans wordt aangeboden. Gij wordt gebeden, dat de stroom van zoo vele zoogenoemde mooije werken uwe aandacht niet afleide van dit gewigtige en schoone, dat u zoo na aan het harte gaan moet, als waarheid en vaderland. De uitwendige gedaante dezes boeks is overeenkomstig deszelfs innerlijke waarde; en geen Middelburger, geen Zeeuw, geen Nederlander, die zoodanige hulde aan de nagedachtenis van zulke Helden niet terstond zal durven noemen, wanneer hij van het Praalgraf der evertsen gewaagt. Dat Praalgraf ziet men op het titelblad afgebeeld; voorts vindt men de fraaije afbeelding der zilveren Drinkschaal, door den Raad der Admiraliteit van Zeeland aan den Stamvader der evertsen geschonken, in het jaar 1590; verder de Beeldtenissen der beide Helden voor ieders levensbeschrijving; ook den gouden Gedenkpenning, door de Staten van Zeeland aan johan geschonken, bij de overwinning op Colaert, Ao. 1636; de gouden Keten en den Gedenkpenning, door fredrik III, Koning van Denemarken, aan cornelis evertsen vereerd, in het jaar 1659; en eindelijk twee uitslaande Geslachtregisters: hetwelk alles dit werk niet weinig sieraad bijzet. Gaarne getroost zich Recensent de moeite om het volgende af te schrijven, of het nog ter meerdere aanprijzing, dan zijne lofspraak, zoude mogen dienen: ‘In het jaar 1679 besloten de Staten van Zeeland eerst tot de aanbesteding van het Praalgraf, nadat ze daartoe door den toenmaligen Viceadmiraal, en door den Schout-bij-nacht evertsen, Zonen van jan en cornelis evertsen, dringend verzocht waren; met aanbieding van hunne zijde, om, indien dit hun verzoek werd ingewilligd, zelve uit het geslacht der evertsen de gelden, daartoe benoodigd, voor te schieten, tegen den betamelijken interest van vier ten honderd. Aan den beroemden rombout verhulst werd dit werk, op deze voorwaarden, in het jaar 1680, toevertrouwd, hetwelk hij, na eenen arbeid van omtrent drie jaren, heeft vol- | |
[pagina 347]
| |
bragt. Dit Gedenkstuk is een der sraaiste, welke ons vaderland oplevert. - Twee Geniussen, met treurgewaad omhangen, en staande op dolsijnen, beweenen den dood der Zeehelden. Tusschen hen is een marmeren steen, voor het opschrist geschikt, aan welks voet een zeegevecht wordt voorgesteld. Op dezen steen ligt eene zegekroon, omgeven met vlaggen en onderscheidene zeesieraden. Omhoog zijn de gekroonde wapenen van Nederland, Zeeland en Oranje. Voorwaarts rusten op twee grafsteden, elk met een' dolsijn versierd, de beide Luitenant - Admiralen, in volle wapenrusting, met den staf van gezag in handen. Terzijde van de beide Vlootvoogden staat een helm en eene grasnaald; achter hen ziet men het gekroonde wapen der evertsen. Het geheel is kunstig uit wit en zwart marmer gebeeldhouwd; zoodat men in den vervaardiger gemakkelijk den stichter van het Praalgraf van de ruyter kan erkennen. - Na de voltooijing van het Praalgraf, ontbrak nog aan hetzelve een opschrift, in hetwelk de heldendaden der beide Luitenant - Admiralen vermeld werden. De Staten van Zeeland deden hiervan een ontwerp maken, en keurden hetzelve goed. (Hier leest men nu dat opschrift, in het Latijn, en vertolkt, bl. 248, 249, hetwelk nimmer is uitgegeven.) Het behaagde echter in geenen deele aan de Zonen der beide Luitenant - Admiralen; ja, wat meer is, zij weigerden hetzelve te doen plaatsen. De siere asstammelingen dier Helden meenden, dat de roem hunner Vaderen verkleind werd, door en tromp en de ruyter alleen groot te noemen, zonder dezelfde hulde aan het doorluchtig Zeeuwsche Broederpaar te bewijzen. De nakomeling, vrij van naijver, kan de reden der afkeuring naauwelijks billijken: doch hij, die zich in den leestijd van de Zonen der beide Zeevoogden verplaatst, zal, bij het herdenken aan den smaad en de miskenning, hun meermalen aangedaan, ligtelijk deze misschien te vergetrokkene fierheid vergeven aan Mannen, wier blakende heldenmoed geen schijn zelfs van minachting, terugzetting os vernedering kon verdragen. - Deze omstandigheid veroorzaakte een' hevigen twist tusschen de Staten van Zeeland en de leden van het geslacht der evertsen. De Viceadmiraal cornelis evertsen, Zoon van cornelis evertsen de Ouden, een man van een oploopend en hevig karakter, trok zich deze zaak voornamelijk aan, en zocht de gewenschte veranderingen in het opschrift daar te stellen; doch de Staten van Zeeland sloegen | |
[pagina 348]
| |
dit voorstel meermalen af, en noemden zelfs het gedrag van dien Vlootvoogd te dezen opzigte vermetel en verwaand. - Intusschen was het gevolg van dezen twist, dat de voorgeschotene gelden aan de evertsen nimmer van 's Lands wege werden teruggegeven, en dat het opschrift niet op het Praalgraf geplaatst werd vóór het jaar 1800, toen hetzelve op last der Kerkmeesteren, zonder toestemming van iemand uit het geslacht der evertsen, daarop is gesteldGa naar voetnoot(*). - Door verschillende omstandigheden, bijzonder door de inlegering der Engelschen, 1809, was de Oude Kerk, zijnde het gebouw, in hetwelk het Praalgraf was opgerigt, zoodanig in verval geraakt, dat dezelve geheel was verlaten, en de Tombe door niemand meer bezocht werd, ja, als het ware, in vergetelheid was geraakt. Dit verwekte bij sommige voorstanders van vaderlandschen heldenmoed het verlangen, het Praalgraf naar elders te zien verplaatsen. Er werden hieromtrent aan Z.M., onzen geëerbiedigden Koning, de noodige voordragten, door het Zeeuwsche Genootschap van Wetenschappen, gedaan, en, na verkregene toestemming, is het Praalgraf, met de overblijfselen der lijken, naar de Nieuwe Kerk te Middelburg overgebragt, en aldaar met groote plegtigheid, 18 Lentemaand 1818, ingewijd; wordende hetzelve, op uitdrukkelijke begeerte van den laatsten Stamhouder, en op bevel der Hooge Overheid, met het nieuw, eenvoudig Nederlandsch opschrift versierd. (Dat nu hier volgt.) - Sedert dien tijd heeft het Praalgraf, door den tand des tijds reeds aangerand, eenen nieuwen luister verworven, en met hetzelve de naam der beide Helden.’ De Heer de jonge oogste van zijnen arbeid, welke dien luister niet weinig verhoogt, vele eere; en wij zeggen, ten slotte, met onzen helmers: o! Wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar hun tombe snelt, daar niet een' traan laat vloeijen,
Daar niet met bloote kruin het koude marmer kust,
Waaronder 't overschot dier martelaren rust,
Daar God niet knielend dankt met zaamgeklemde handen,
Verdient des mijnslaafs lot in 's aardrijks ingewanden!
|
|