Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Boekbeschouwing.Kern der Leere van Gods Koningrijk, volgens den inhoud der Bijbelsche Geschiedenis; door Dr. J.J. Hess. Uit het Hoogduitsch: met een Voorberigt van W.A. van Hengel, Hoogleeraar aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. LXXVI en 419 Bl. f 4-18-:Bij ons vaderlandsch Publiek, dat op redelijken Godsdienst, en juiste denkwijze over de Bijbelsche Geschiedenissen, prijs stelt, is de naam van hess alreeds sedert bijkans eene halve eeuw met lof bekend, en hij eene voorname vraagbaak geweest van velen onzer voortreffelijkste Leeraren. Bij de uitgave van dit werk verschijnt nogmaals die eerwaardige Man met de vruchten zijner pen in ons midden, om, met den kalmen en hartelijken ijver, en eene gezonde Leere, hem zoo eigen, nogmaals het gezag of de waardigheid van het heilig woord der Openbaring te handhaven tegen den hedendaagschen wansmaak van sommige Duitschers, wier schaamtelooze stoutheid der wereld poogt op te dringen, dat menig sprookje en fabelberigt in de aloude oorkonden des Bijbels werden opgedischt. Ontvangen wij den grijzen Zwitser, in Nederland, met die beschaving en hulde, waarmede men weleer in het wijs Athene den achtbaren ouderdom vereerde, welken het krijgshaftige en woeste Sparta daarentegen met smaad en minachting durfde bejegenen. Trouwens, het zal en kan hess onder ons aan geene Lezers en Beoefenaars van dezen zijnen op nieuws bewerkten arbeid over Gods Koningrijk ontbreken, althans nu hij onder het geleide van onzen beroemden Landgenoot, den Amsterdamschen Hoogleeraar van hengel, in onze moedertaal in het licht treedt. Immers, wat anders iemand ligt vermoeden konde, of deze Kern niet voornamelijk een kortbegrip, een uittreksel of de pit slechts | |
[pagina 322]
| |
ware van het vroegere en sedert lang bij ons bekende stuk des Schrijvers van gelijken naam, zal dadelijk wegvallen op de gedachte, dat, indien al hess, ten minste van hengel geene spijze ons voorzetten zoude, waaraan het wezen en de geur van nieuwigheid ontbraken, ofschoon dezelve in voorkomen en zamenstelling den schijn en vorm hebbe van een voormalig aangenaam geregt. Wij hebben er dus weinig van te zeggen; niet bij mangel van stoffe, die wij onzen Lezeren konden aanbieden, maar dewijl velen hunner zeker overtuigd zijn, dat het herhaald onderzoek en behandelen van reeds gedacht onderwerp door hess (daar hij zich in de hoosdzaken gelijk blijft) veeleer door Christenen verdient in hunne binnenkamers getoetst, dan door ons beoordeeld te worden met eenen lossen pennetrek. Het nieuwe en oorspronkelijke, welk men ontmoet in deze Kern, is door den Schrijver zelven aangewezen in zijne Inleiding, bl. XXV-XXIX, van te wijden omvang om door ons hier ingelascht te worden. Liever, en om de waarde des boeks te kenschetsen voor de zoodanigen onzer Landgenooten, die zulks van ons verlangen mogten, zullen wij deze woorden van den allezins bevoegden Regter van hengel de onze maken, gelijk wij die volkomen toestemmen: ‘Men behoeft de geschillen, welke er heden ten dage over den Godsdienst gevoerd worden, naauwelijks meer dan bij name te kennen, om dit boek met wezenlijke belangstelling te kunnen doorlezen. Het is gewis eene schoone proeve, om alle Gods raadslagen en leidingen, met betrekking tot het menschelijk geslacht, van den aanvang dezer wereld af tot op het einde der dingen toe, onder één gezigtpunt te brengen, en als schakels van ééne keten met elkander te verbinden. Het zoekt derhalve te gelijk over het verledene, het tegenwoordige en het toekomende een' glans van licht te verspreiden. Het verrast menigmaal door vernuftige en tevens natuurlijke ophelderingen van Bijbelsche gezegden; ophelderingen, die het wel eens over die gezegden alleen door derzelver plaatsing in den juisten zamenhang ver- | |
[pagina 323]
| |
spreidt. In één woord, het is een werk, waaruit beiden, geletterden en ongeletterden, mits het laatstgenoemden maar aan godsdienstige beschaving niet geheel hapert, veel goeds leeren kunnen. En al vindt iemand in sommige begrippen, ja zelfs in deze of gene hoofddenkbeelden van den Schrijver geen behagen; de nuttigheid van het overige zal hem ongetwijfeld voor zijne aangewende moeite rijkelijk beloonen.’ Zoo erkent van hengel, zoo erkent ook de Recensent, dat hij in allen deele niet met den waardigen hess konde instemmen. Maar eenheid van gevoelens, waarvan men oudtijds droomde, toen onkunde in de Kerk den stroeven toon gaf, is sedert lang bij ons voor eene hersenschim aangezien in zaken van wijsgeerige of godsdienstige bespiegeling. Wij durven dus met bescheidenheid, en onderwerping aan beter oordeel, een paar bedenkingen hierbij voegen. Is het wel zoo ten volle uitgemaakt, dat in de vermaarde plaats, Jo. I:1 enz., van de schepping der wereld door het Woord, of den Λογος, gesproken wordt, gelijk zulks hess en velen met hem willen? Zijn er ook niet, die beweren, dat de Evangelist, aan het hoofd zijner Levensgeschiedenis van Christus, veeleer aan de schepping of herschepping der zedelijke wereld zal gedacht hebben? Men beroept zich op eene toespeling op Mozes verhaal, en drukt de woorden ἐν ἀρκη, in den beginne. Aan den anderen kant, evenwel, blijft de vrage overig, welken zin Joannes daaraan hechtte? hoe zij elders bij hem voorkomen, met name in zijnen I Brief, H. I:1? te opmerkelijk, om niet vergeleken te worden door onbevooroordeelden. Meer raadselachtig nog, en met een ondoordringbaar duister omgeven, zijn de bespiegelingen over de toekomst, waarin zich hess, op de onzekere uitspraak der Profetische tale afgaande, misschien te veel toegeeft. Inzonderheid liefkoost hij, als weleer curcellaeus en anderen, de gedachte van een duizendjarig rijk, onder Christus op aarde te verwachten. Vermetel ware het | |
[pagina 324]
| |
misschien, den Grijsaard stellig te wederspreken, inzonderheid daar hij met ons den opgang der Bijbelverspreiding over den aardbodem, en andere merkwaardige verschijnselen van onzen tijd, beleven mogt, en zijne zaak met geene mindere klem van schriftuurlijke bewijzen en redenen aandringt, dan weleer die GodgeleerdenGa naar voetnoot(*) in vroegere eeuwen vermogten te doen. Wij laten dus gaarne de zaak onbeslist, en maken er daarom slechts eenige melding van, dewijl hij onder anderen op des Heeren Gelijkenis van het onkruid, dat met de tarwe opwast tot den oogst, (Matth. XIII:24 enz.) bij herhaling hier aandringt. Deze toch heeft, zoo wij achten, geene beslissende kracht om het bedoelde besluit te staven; en de geheele voordragt zoo wel, als het woord van Jezus, (vs. 30) behoudt even goed en volkomen klem bij die onbetwistbare en duidelijker leere der Schrift: ‘Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.’ Want omtrent elk geslacht der Christenen getuigt de treurige ervarenis, dat goeden en kwaden dooreen vermengd hier op aarde wonen, en van de Voorzienigheid gespaard worden tot den dag der regterlijke scheiding, of van hunne verschijning voor Jezus, komende op de wolken des Hemels. Doch laat ons dit verslag eindigen, opdat wij niet schijnen mogen, kleine zwakheden te willen opsporen in een werk, dat, ook naar ons oordeel, zoo veel voortreffelijks en schoons heeft, als de naam van hess alleen genoeg is om te beloven. Het stichte dan, onder Gods zegen, bij een aantal Lezers, geen minder, maar meerder geloof, deugd en zaligheid, dan de vroomheid des Grijsaards van zijnen arbeid zich ooit voorspellen konde! |
|