| |
| |
| |
Het Morgenrood. Met Bijdragen van E. Ehrenberg, F. Strauss, Fanny Tarnow, Louise Brachmann, O.H. Graaf van Löben, en anderen. Uitgegeven door A. Gebauer. Te Leeuwarden, bij Steenbergen van Goor. 1820. In gr. 8vo. 243 Bl. f 2-10-:
Wie zoude, op den titel afgaande, niet meenen, dat het Morgenrood het hoofdonderwerp in dit boek ware, en de Bijdragen der genoemden eene toegift behelsden? Doch van het Morgenrood ziet men verder niets, dan op het titelblad, en de Vertaler had wel eens de reden dezer benaming mogen opgeven. Die anderen, behalve de genoemden, die Bijdragen geleverd hebben (tot?), zijn de oorspronkelijke Uitgever, de Barones de la motte fouqué, heilman en c.w. spieker.
Elk zijn smaak; en den Vertaler eens toegestaan, dat men hier woorden van eenen zuiver godsdienstigen zin en eene blanke deugd vindt, oordeelt Recensent echter, dat de titel van het boek en de genoemde namen, hoe zeer de Vertaler zegt, dat een en ander aanbeveling genoeg is, en menigeen, juist daardoor, zich voor dit werkje moge laten innemen, niet veel meer zijn, dan een rijk beschilderd uithangbord, maar - dat eene misleidende begeerte opwekt. Het is ons en anderen zoo gegaan. Hoe veel goeds men, overigens, hier vinde, de vertaling was waarlijk wel geene behoefte, dan misschien voor de schrijfjeukte, of....
Men treft hier twintig stukjes aan, van zeer onderscheidene grootte en waarde: van gebauer heeft men er zes; I. De Liefde. V. Niet hier, daar boven is ons Vaderland. VI. God in de Natuur. IX. Twee Brieven aan mijne Vrienden. XIX. De afvallende Bloesems. XX. Droombeelden. Van den Graaf van leöben (op het titelblad löben) heeft men No. II. Het Geheim der Smart, en XIV. Demoedige Liefde. Strauss heeft geschreven: III. Huiswaartskeeren; IV. De Stillen in den Lande, en XI. Het Woord. Van de Barones de la motte fouqué is No. VII. Gedachten eener Geloovige. Van louise brachmann No. VIII. Paul Gerhard. Van ehrenberg vindt men No. X. Op Hemelvaartsdag, XII. In de Lente, op eenen morgen, en XIII. In den Herfst, op eenen namiddag. Heilman geeft No.
| |
| |
XV. De laatste woorden van den H. Johannes; (hieraan heeft men de titelplaat te danken.) No. XVI. bevat de Geloofsbeschouwingen van fanny tarnow. (Dit stuk bevat bijna zoo vele plaats als de XIV eerste, en zal vervolgd worden. Dus een tweede Deel. Maar, waarom staat er niet op den titel van dit boek: Eerste Deel? Om dezelfde reden, om welke er al die mooije namen staan, - opdat ge zoudt koopen!) No. XVIII en XIX, Onsterfelijkheid en Godsdienst, zijn van c.w. spieker.
Poëtische of sentimentele Mengelingen over den Godsdienst, zouden wij haast dit stukje durven betitelen, en, had het zoo geheeten, het veelvuldig oppervlakkige, dat hier tusschen niet weinig overdrevens, of zullen wij zeggen tusschen de uitwasemingen van een' overgehaalden geest van zoogenoemde religieusheid, in staat, zoude zoo niet gehinderd hebben. Staven we ons oordeel!
No. 1 zegt ons: wij moeten liefhebben. Menigeen heeft niet lief, om ondervondene terugstooting. Ach! hij trof het hart nog niet aan, hoe ligt ook te vinden, aan hetwelk zich zijne liefde zoude kunnen koesteren. Vraagt men nu, waar dat hart is? Men wordt gewezen naar de brieven van Johannes. In dezelve hoort men de stem der liefde, die ons hart met eenen ijver zal bezielen, voor wiens vuur elke ijskorst wegsmelt; want, ‘waar gij een koel hart aantreft, daar zult gij het willen verteederen, en aan dat hart vastklemmen, aan hetwelk gij eene meer dan aardsche zaligheid genoot, en nog geniet.’ Of elk dit woorden van gezond verstand zal noemen, den zamenhang van zoodanige redenering inzien, en het doeltreffende gevoelen zal? - dat 's eene andere vraag.
Het Geheim der Smart, daarin gelegen, dat zij den mensch de bron der vreugde doet ontdekken, zoude beter zijn uitgevallen, had het den Graaf behaagd, om zich minder geheimzinnig en meer Evangelisch-helder uit te laten over hetgene Paulus noemt droefheid naar God. Dan had men niet gelezen: de smart is eene mengeling van genade en boete, die NB. den mensch onverschillig op het geluk doet nederzien, dat de wereld hem geven kan.
De vier volgende stukjes (te zamen beslaan ze nog niet acht bladzijden) zijn fraaije uitdrukkingen van ware en lieve gevoelens. Stichtelijk! Voor het godsdienstig gevoel, aan alle Christenen gemeen, en bekend genoeg.
De Gedachten eener Geloovige zullen voor de meeste geloo- | |
| |
vigen wel wat al te verheven zijn, om te beseffen, wat de Gravin telkens meene. Voor zulke geloovigen namelijk, die, bij het noemen van alle de van God ingestelde Sakramenten (bl. 30), over het licht der wereld zich verheugen, bij hetwelk zij slechts twee heilige instellingen van Hem, wien zij alleen zoo noemen, zien kunnen en behoeven. Deze, alleen door het Evangelie verlichten, spreken ook eene gansch andere taal, dan dat zij de Barones zouden kunnen nazeggen, dat zich het ongeschapen al in eene menschengedaante vertoond heeft, waarin God, reeds van het begin af, (wanneer begon Hij?) besloten had den zetel der zelfbewustheid te vestigen. Dit verstaan zij niet eens.
Paul Gerhard. Dit is een Romantisch geschilderd tafereel van de goede uitkomst voor een' man, die God meer gehoorzaamde dan menschen, en wiens lied was: ‘Beveel den Heere uwe wegen; Hij zal het maken.’ Op hetzelve volgen twee brieven, de een van welke, hoe weinig zamenhangend, belangrijke bedenkingen bevat aangaande de aloudheid, beschouwd als voorbereiding tot nieuweren tijd. Hier is het echter vreemd genoeg, te lezen: ‘Zweefde niet de Geest Gods, eer nog het scheppingswerk voltooid was, op de wateren, en zou hij zich dan naderhand zoo geheel aan het menschelijk geslacht hebben onttrokken?’ enz.
De drie stukjes van ehrenberg zullen den vrienden van dien Schrijver wel voldoen. Tusschen dezelve staat er een: ‘Het Woord,’ van strauss. In hetzelve vonden wij verhevene, vooral voor den Godsdienstleeraar belangrijke, denkbeelden; maar - met allen eerbied voor den Schrijver der Kerkklokstoonen! - veel kwam ons onbekookt, en het gansche opstel verward voor. Zoo leest men: ‘Er gaat gewis geene ziel verloren, die, vroeg of laat, eenen aandrang gevoelde, om haar licht voor anderen te laten schijnen, (Gods woord te doen kennen, is dit, blijkens het voorgaande) want zij moet het licht van boven ontvangen hebben, en de Heer leent geen licht, maar geeft het.’ - Verder: ‘Gods werken zijn slechts verstaanbaar door Gods woord. Men zou de schepping het ligchaam, het woord de ziel kunnen noemen. In het begin was het woord, en het woord was God, (bij God) en God was het woord.’ Hoe toch die Schriftplaats hier passe?
De demoedige Liefde is een zoogenoemd tafereel van eene suprafine Roomsche vrijerij en huwelijksverbindtenis tusschen
| |
| |
eene schildersdochter en eenen schrijnwerker, en tusschen hare vriendin en een jong Raadsheer, die voor de eerste, na dat hij de andere al gevrijd had, liefde opgevat, en voor haar en hemzelven een paar bidbankjes bij den schrijnwerker had besteld. Het komt echter in de kerk (hier Gods bedetuin genoemd) heel anders uit. Ons is dit verhaal, hoe ook opgeschikt, al heel kinderachtig voorgekomen; en hoe het in dit boek eene zoo ruime plaats verkreeg, mag men raden.
Zonderling volgt hierop een tafereel van den dood van den Apostel Johannes, nadat hij de Christelijke gemeente alleen met deze woorden: ‘Kinderen! bemint elkander!’ toegesproken had. Dit verhaal laat zich met genoegen lezen.
Maar wat zal Recensent zeggen van de Geloofsbeschouwingen, die nu, in zes brieven, volgen? Dat Adelheid zoo Theologisch en Emma zoo Philosophisch over den Godsdienst schrijven, zal zeker niet elken man bevallen, veel minder der godsdienstige vrouw, die dit boek, op den titel af, in handen nam; maar - waarom is toch zoo veel waarlijk onverstaanbaar in een boek, dat een' zuiver godsdienstigen zin en blanke deugd bevorderen zal? Daarenboven, Adelheids man, Renatus, die, als voorvechter eener strenge dogmatieke geloofsleer, de dooding van alle begeerten predikt, moge aan Steinsels, met wien Emma schijnt te zullen huwen, zijn onderrigt mededeelen aangaande zijne Philosophisch-Theologische Dogmatiek; zoo diepzinnig, als men denken kan, zijne orthodoxe gevoelens, in wier voordragt de menschelijke rede als zeer onbeduidend wordt ten toon gesteld, beredeneren, - wien zal het niet ergeren, van de Drieëenheid(!) als een volkomen onmiddellijk uitdruksel van het wezen der Godheid, niet als drie in een, maar een in drie, gepraat te vinden? Wie verstaat het; daar, na eene zoo langwijlige, bijsterzinnig-regtzinnige redenering, van onze verlossing door Jezus niets duidelijks gezegd wordt, of het moest dit zijn, dat, door de toegevendste en innigste vereeniging van het oneindig reine met de physische natuur, de schuld, die den zondaar drukt, in zegen, en Gods geregtigheid in genade veranderd is? Maar - mogelijk zal Steinsels den man antwoorden, die zijne vrouw, Adelheid, reeds had leeren inzien, dat men, om te gelooven, naar de inspraak van zijn verstand niet luisteren moet. Als dan dat antwoord maar wat consequenter is, dan hetgene Adelheid, welke aan Emma, in eenen om vele redenen lezenswaardigen brief, geklaagd had over
haren toe- | |
| |
stand in den kring harer vromen, van deze vriendin ontving. Wat dunkt u, Lezers! (Lezeressen sluiten wij hier vooral niet uit) van dat meisje, dat de Goddelijke openbaring voor een middel houdt, dat God aan het menschdom, dat eens zijne kinderjaren had, gaf, om Hem te leeren kennen, zoo als men aan een kind een schoolboek geeft, om lezen te leeren? Dat van de Drieëenheid en onsterfelijkheid te gelijk spreekt, als van bewijzen, dat de eenvoudigste waarheden der rede eens voor het kinderlijk verstand nog een gezag der openbaring behoesden? Dat, een oogenblik daarna, niet weet, gedurende hoe vele eeuwen de Bijbel (also dat woord eensluidende ware met Openbaring) voor ons nog zulk een leerboek blijven zal? Dat terstond de Goddelijke natuur van Jezus zoo beschrijft, dat geen redelijk mensch kan beseffen, hoe zij zich zoo onbijbelsch verheven over de Drieeenheid heeft uitgelaten? - Ach voor wie is toch dit boek? Men hebbe toch voor Bijbel en Rede, en voor het kostelijke hart van zoo vele lezenden, wat meer eerbieds, en verschoone hen van zulke Geloofsbeschouwingen!
De stukjes van spieker zijn beide schoon. Het eerste, de Onsterfelijkheid, bovenal. Ja! dat is taal des harten, die het verstand overtuigt, en het gemoed heiligt.
De afvallende Bloesems vallen hier zeker af, en de Droombeelden, met welke dit Morgenrood eindigt, (men heeft reeds te zeer de vreemdheid der schakering gezien, om zich te verwonderen) zouden bekoorlijker en heilzamer kunnen zijn, indien de geest, uit welken ze oprezen, niet van de koorknaapjes in den hemel, en de Heilige Drieëenheid op haren zetel, en het snuitsel, dat van de heldere sterren valt, zonder brand te veroorzaken in het koren, gedroomd had.
Recensent ontkent geenszins, dat dit Morgenrood hem wel eens prachtig voorkwam, ja dat hem somtijds deszelfs gloed en licht verrukte; maar, over het geheel, vond hij het vrij beneveld, en niet zelden moest hij uitroepen: het is hier nog nacht! Misschien bewijst dit alleen aan Vertaler en Uitgever, dat hem de vaak in het oog zat. Dit heeft hij dan met meer gemeen; maar - wat is het dan toch jammer, dat die niet is kunnen verdreven, dat het geeuwen niet is kunnen belet worden, door menschen, die zoo bij de hand zijn, als zij, die ons dit Hoogduitsche lamplicht - neen, morgenrood moet het heeten - bezorgden, alsof wij niet in staat waren, de luiken te openen, om te zien, dat het bij ons ook dag is! |
|