vereeuwigen voor hem en zijne dorpelingen, door vrijheid to verzoeken, om dit bundeltje, met welks uitgave hij (hoe ongelukkig kan somtijds zelfs een man worden!) zoo lang was zwanger geweest, aan hem te mogen opdragen; en dit is hem dan ook terstond gelukt. Het spijt ons wel, dat Do. outhuys, die als kind reeds verzen maakte, wiens jeugdige Zangster meer dan rijmeltaal sprak, wiens uitspanning blijft, de bazuin van het Evangelie, nu en dan, met de luit van thalia te verwisselen, zelf bekent, dat hij nu nog zoo weinig is vooruit geraakt, dat hij nooit, in dit vak, lof kan behalen; maar ons dunkt, dat kan bijna het geval niet wezen, als wij deze jeugdige Gedichten laten gelden, wat ze waardig zijn. Zoo de bewijzen komen, die hij leveren gaat, dat hij voortgegaan is met de beoefening der poëzij, zal, hopen we, onze gunstige verwachting bevestigd worden. Maar, laat ons niet te veel rekenen op een' tweeden bundel van latere Gedichten: want vooreerst is de Predikant van Minnertsga een man van veelvuldige letterblokkerijen, niet van de gemakkelijkste soort, en bevracht met levenszorgen; en, ten andere, het hangt van sommige uitzigten af, die hem, gelijk zoo vele anderen, geheel kunnen mislukken, wiens lot bijna altijd eene gestadige worsteling was met gedurige tegenkantingen en teleurstellingen. Nu, zoo lang als de man nog leeft, die er in 1793 al zoo bleek uitzag, maar wiens wangen toch het oogverrukkend hagelwit der zachte lelieblâren evenaarden, (adres aan Fyllis, bl. 72) en wien nu het leliewit reeds op den schedel dreigt te komen, (Voorrede, bl. 7) is er toch hoop.
En dan houden we ons verzekerd, dat wij door geen rund, noch geen lam, dat nu blaat of dat loeit, zullen gestoord worden, en dat geen geklemd beekje zal spoeden op fulpenen voetzolen. Ook geloeven en hopen wij niet, dat Domine, even als toen hij zijne intrede deed in een Studenten-dichtgezelschap, nu nog Jehovah's liefde zal verkondigen, die den Godmensch aan het kruis hechtte voor doemelingen; want, zie! al tilde hem dan de gunst van die oude Tantes, die nu geërgerd zijn mogen over den Student, die hare malle fabelgrollen telgen van den donkren tijd noemt en bij rottenkruid vergelijkt, (bl. 74) ja al verhief hem ook dier mannen gunst, die zoo menig Domine, tot teleurstelling van zoo vele verdiensten, kan opheffen, nog zoo hoog in eere, dan zouden wij toch foei! zeggen. Wij gelooven ver-