genbeek, wiens bundel in de handen is van elk, die Nederduitsch leest en de Nederduitsche Dichtkunst bemint, dat het niet waarschijnlijk is, dat de verzamelaar van den tegenwoordigen bundel iets beters uit die schriften zal kunnen te voorschijn brengen. Men kan dus van dien kant niets anders verwachten dan eene herhaling of nadruk der reeds uitgekipte gedichten, of eene nalezing van hetgene door den Leydschen Hoogleeraar vergeten mogt zijn. In beide gevallen is het te vreezen, dat de verzamelaar, na den keurigen arbeid van siegenbeek, een onnut werk zal verrigten.
Maar de onderneming van den Heer visscher strekt zich ook nog uit tot de Dichters van de 18de Eeuw. De bloemen, welke uit de menigvuldige dichtkundige voortbrengsels van dat tijdvak te lezen, te verzamelen zijn, kunnen waarlijk niet zeer groot in getal wezen: want hij, die met den staat onzer Dichtkunst eenigzins bekend is, weet, dat de 18de Eeuw, over het algemeen, arm is in voortbrengsels van uitstekende dichterlijke waarde. Wij zeggen, in het algemeen; want wij erkennen gereedelijk de groote verdiensten van de van harens, de feithen, de bilderdijks en de lannoys, en wij weten zeer wel, hoe vele bloemen er uit hunne schriften te lezen zouden zijn. Maar jammer is het, dat het heilig regt van eigendom, waarop de Heer visscher gewis even min als iemand anders inbreuk zal willen maken, hem zal beletten, die bloemen in zijnen bundel op te nemen; en distels, gelijk hij ons in dit eerste Deel geleverd heeft, kunnen wij wel ontberen.
De eer der natie vordert, dat men zich openlijk verklare tegen het oordeel, dat, inderdaad, door deze onnutte verzameling, over onze Dichtkunst, die zulk eenen trap van volmaaktheid bereikt heeft, geveld wordt; het is die Dichtkunst schandvlekken, wanneer men gedichten, als in dezen bundel voorkomen, voor bloemen opdischt.
De verzamelaar laat het eerste Deel voorafgaan door een Geschiedkundig Overzigt der Nederlandsche Letterkunde in de 13de, 14de, 15de en 16de Eeuw. Wij hebben hierin niets aangetroffen, hetwelk uit de schriften van van wijn, kops, de vries en anderen niet reeds aan elk bekend is; en de wijze van voordragt, de éénige verdienste, waardoor zich deze arbeid kan onderscheiden, is niet van dien aard, dat zij een hoog denkbeeld van den smaak en de taalkennis des verzamelaars kan doen opvatten. Men oordeele uit het begin,