| |
Bijzonderheden uit de tijden der Omwenteling, gedeeltelijk ten onderwerp hebbende den toestand en de betrekkingen van Nederland in het jaar 1798; als ooggetuige bijeenverzameld door Lombardde Langres, in der tijd Afgezant van het Fransch Directoire bij de Bataafsche Republiek. Uit het Fransch vertaald. Te 's Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef. 1820. In gr. 8vo. IV en 423 Bl. f 3-5-:
Wij ontvangen hier een boek, grootendeels in een' luimigen stijl geschreven, door een' zeer luchtigen, oppervlakkigen, doch tevens onmiskenbaar goedhartigen Franschman, een gewezen lid der Regtbank van Cassatie, en Afgezant van het Fransche bij het Nederlandsche Uitvoerende Bewind, na de
| |
| |
Omwenteling van 12 Junij 1798, tot kort vóór de landing der Engelschen in 1799. Nogtans bepaalt zich dit boek geenszins tot dat Gezantschap, maar deelt vele wetenswaardige bijzonderheden ook uit de vroegere jaren der Omwenteling mede, (meest in zoo verre die in verband stonden met den Schrijver) en zelfs uit de tijden des Keizerschaps; Anecdoten, die de Schrijver gelegenheid had, bij de bronnen op te sporen. Er komen hier wel eenige dingen in voor, die men gereedelijk zou kunnen missen; b.v. de Latijnsche-jongensgrap van den Schrijver, die met een geestelijk gewaad in een' biechtstoel gaat zitten, en zoo de geheime geschiedenis eener vrouw afluistert, of andere Latijnsche-schoolstukjes, of zelfs de zoogenaamde Hollandsche Roman van fauwel en bewerne, die volstrekt niet de minste locale kennis van Holland onderstelt, en bijna als bewijs zou kunnen optreden, dat de Schrijver nooit in Holland moet geweest zijn: - dit alles behoort wel volstrekt in geen boek over de Fransche Omwenteling; maar het is toch zoo aardig, zoo luimig geschreven, dat men het, eens begonnen zijnde, achtereen wegleest, en niet gaarne zou missen. Lombard blijft altijd de held, en het middelpunt der Geschiedenis. Te Langres geboren, op de school te Chaumont onderwezen, doet hij ons den braven Geestelijke, Pater barbe, hartelijk liefhebben; doch, uit deze school te Parijs gekomen, welke tooneelen openen zich dáár! Wij zien de gruwelijke Septembermoorden, den deugdzamen barbe naauwelijks aan den dood ontsnapt, den Schrijver zelv' in levensgevaar, en met moeite in het stadje Villeneuve voor een tijdlang beveiligd, doch,
om de overal naar slagtoffers rondsuuffelende Jacobijnsche bloedhonden te ontgaan, naar zijne geboorteslad Langres geweken, waar het nog vreesselijker toeging; naar Villeneuve teruggekeerd, en door robespierre's val van eene onophoudelijke, doodelijke beklemdheid, die hem bijna tot zelsmoord gebragt had, verlost. Vervolgens kwam hij in het Departementaal Bestuur der Opper-Marne te Chaumont, en werd daarna (zoo als wij reeds gezegd hebben) lid van het Hof van Cassatie, en tusschenbeiden, door een zeer zonderling toeval, (indien al het hier, op een' vrij romanesken toon, verhaalde geloof verdiene) Gezant in Holland. Eer wij onzen Schrijver daarheen verzellen, onthaalt hij ons nog op een aantal Anecdoten, sommige boertig, en blijken dragende van de krasse onkunde der magthebbers onder het schrikbewind, (zekere
| |
| |
pierre chopement kwam in doodsgevaar, omdat men uit Parijs tegen verdachte personen, als pierres d'achopement, steenen des aanstoots, gewaarschuwd had) andere aandoenlijk, gelijk de Geschiedenis van sophia (bl. 188), andere, die met de Fransche Omwenteling niets gemeen hebben, en, zoo al niet waar, dan toch aardig uitgevonden zijn, zoo als van den oneerlijken Jood, door den Keizer van Marocco gefopt, enz. De Abt de pradt komt er beter af dan de Abt maury. Van pichegru wordt, met vele omstandigheden, aangetoond, dat hij wel degelijk reeds in 1795 met den toen nog gebannen Koning geheuld heeft; maar hij was tevens zoo belangeloos, dat hij 100,000 kroonen, hem door de Bataafsche Regering aangeboden, toen hij in geene ruime omstandigheden was, weigerde. Het is zeker, dat hij zich in de gevangenis niet gedood heeft, maar vermoord is. Naar Holland werd lombard voornamelijk gezonden, om den Ex-Directeur van langen van het schavot te bevrijden, hetwelk hij ook door de bekende Amnestie bewerkte, NB. door middel van aan de Representanten eene pijp te presenteren en zelf mede te rooken. (De Fransche Afgezanten hadden toen wel andere wapenen, dan pijpen tabak!) Hetgeen hij verder van Holland zegt, is doorgaans zoo bespottelijk, dat wij den Lezer en ons zelve zouden vervelen, met hem alle de onwaarheden en ongerijmdheden op te disschen, die hier voorkomen. Dus slechts enkele staaltjes. Bij zwaren mist vallen somtijds drie- ja vierhonderd menschen, in ééne stad en in éénen enkelen nacht, in het water, en verdrinken, (bl. 271.)
In sommige streken van Holland (blijkens den zamenhang de Zeeuwsche eilanden) is het klimaat zoo moorddadig, dat men er op zijn veertigste jaar voor oud gehouden wordt, bl. 270. (Heeft de Schrijver misschien iets van Batavia hooren luiden?) In de streken, aan overstroomingen blootgesteld, durft de inwoner zich naauwelijks aan den slaap overgeven, en heeft dag en nacht eene schuit aan zijn huis vastliggen, om te kunnen ontsnappen; dit gelukt hem echter niet altijd, (bl. 272.) Het oude vertelseltje van het mesje, dat aan de zoldering der herberg wordt opgehangen, en van de daarop volgende snijpartij, eene gewoonte, die misschien vóór 60 of meer jaren plaats had, wordt hier als een nieuwtje weder opgewarmd, (bl. 276.) Elders verandert een meisje zoo lang in 't openbaar van begunstigde minnaars, en houdt gemeenschap met hen, tot zij bij een' derzelven zwanger wordt;
| |
| |
dan wordt die gelukkige in zegepraal door geheel het dorp rondgevoerd. (Hier ligt zekerlijk weder het kweesten ten grondslag, maar onkenbaar door de bijhangselen.) In Noordholiand hebben de menschen twee huizen, waarvan zij er een slechts driemalen in 't jaar openen. (Hier wordt eene deur tot huis gemaakt.) De goede man heeft vrij wijn boven de herbergen zien staan, en maakt daaruit op, qu'on fait ici de vrai vin, mits een uur te voren gewaarschuwd!!! De steden zijn met pillen bestraat, en met wijnkoopers en wijnhuizen ook (bl. 279); doch dit is eene figuurlijke uitdrukking, want de dokters en apothekers houden daarin, volgens hem, het werk hunner handen gezelschap; d.i. het krielt van herstellers der gezondheid, (en hier is misschien wel wat aan.) Tot onderhoud der wegen, werpt de Reiziger slechts geld in eene opene schaal, en die schaal wordt nooit bestolen. Men heeft dus geene tollenaars noodig, (bl. 286.) Van de roode baaijen onderbroeken, welke onzen Schrijver zulk een' weêrzin tegen de Hotlandsche Schoonen inboezemen, (die waarlijk den lof van een' Franschman wel missen kunnen) zullen wij welstaanshalve niet spreken, zoomin als van den grondsmaak der Hollandsche Regering, die maakt, dat de Mogendheden met hetzelve handelen, als een Prins met een' burger. Met Frankrijk hebben de Mogendheden in 1815 moeten handelen, als een bestolene met een' Roover, dat nog wat erger is; en had men slechts in 1713 met dien ouden gaauwdief, lodewijk XIV, zoo gehandeld, gelijk onze burgerlijke heinsius wilde, dan zou men der wereld
misschien veel bloed en tranen bespaard hebben.
De Heer lombard de langres,bedenkende, dat hij zoowel homme de lettres als Afgezant is geweest, vlecht nu in zijn verhaal de reeds boven aangestipte, wat het costuum betreft, geheelenal mislukte vertelling van fauwel en bewerne in, twee halfwilde vrienden, die in den tweeden Engelschen Oorlog (1665-1667, blijkens de aanhaling van de ruiter) in de duinen woonden. Onder de historische misslagen in dit verhaal is ook deze, dat bewerne, door een Deensch schip opgenomen zijnde, naar Altona gebragt wordt, hetwelk toen - nog naauwelijks bestond, althans nog geen' zeehandel dreef. Maar vijgeboomen in de duinen, boog en pijlen in de zeventiende Eeuw, en het voorbijloopen van den Haag, tot Rijswijk toe, wanneer men van Scheveningen een' dokter gaat halen, zijn nog wel wat erger,
| |
| |
(zoo als ook de Vertaler reeds met een woord heeft aangemerkr.) NB. Scheveningen is (volgens dezen Afgezant, die een jaar in den Haag heeft gewoond) voormaals een aanzienlijk dorp geweest, doch thans bijna geheel door de golven verzwolgen!
Maar hoe komt het nu, dat, in weêrwil dezer tastbare onwaarheden, die ons elk oogenblik het boek met verontwaardiging doen sluiten, wij het telkens weder opnemen, en lezen tot het ten einde is? Door den stül. Deze is luchtig, vloeijend, somtijds echt luimig en geestig, en draagt den stempel der welwillendheid en openhartigheid des Schrijvers, die menigmaal verkeerd kan gezien, ook men gmaal verkeerd gehandeld hebben, doch nooit opzettelijk heeft willen bedriegen; die zichzelven niet beter vertoont dan hij is, maar zeer dikwijls aan deugdzame, edele gezindheden regt laat wedervaren. Een enkel staaltje daarvan zal onzen Lezeren niet mishagen. Na zich verontschuldigd te hebben, dat hij, gelijk zoo vele anderen, in spijt van den eed, aan de Republiek gedaan, op de eerste aanvrage ook aan den Keizer den eed deed, gaat hij dus voort: ‘Maar, omdat ik een zwak man geweest ware (ben), volgt daaruit, dat ik eenen man van moed geen regt zal mogen doen? Ja, onder allen was riols de eenige, die den eed weigerde. Hij was een Republikein even als ik, die het niet veel ben; maar den eenen eed tegen den anderen te doen, hiertoe kon hij niet besluiten. Riols, van een ziekelijk gestel, had voor zichzelven en voor eene oude meid slechts 800 livres inkomsten, welke een klein ersgoed, dat tweehonderd uren van Parijs, als een kluizenaarsverblijf, tusschen het gebergte begraven lag, hem opbragt. Zijn traktement was voor hem iets aanmerkelijks; hij zag zijn traktement niet meer. Zijne ambtgenooten, die zijne verdiensten achteden en hemzelven beminden, konden hem niet bewegen. - Riols, bedenk u wel; riols, gij loopt in uw verderf; riols, gij hebt niets. - Ik heb niets, antwoordde riols, ik heb niets! Dat is gaauw gezegd: ja wel heb ik iets; ik heb mijn geweten. Ik heb aan eene Republiek trouw gezworen, en ik voel mij niet sterk genoeg om
trouw te zweren aan een' Keizer; ik ga naar mijne rotsen. - Hij ging er heen, want de meester joeg hem weg. Eene nuttelooze strengheid; het voorbeeld was niet besmettelijk.’
Wil men weten, hoe onze Schrijver over de Ridderordes
| |
| |
denkt? men hoore! ‘Ondertusschen heeft het van mij afgehangen, om ook eene trits van ordesteekenen aan mijnen overrok te kunnen dragen, en ik heb geene poging gedaan om met dien stralenglans te schitteren. Bij de eerste uitdeeling der sterren van het legioen kon ik, als oud diplomaat, mijnen minister, den Heer de talleyrand, voor mij doen opkomen. Te allen tijde heeft hij mij achting en zelfs welwillendheid betoond; hij zou mij zeker op de lijst gebragt hebben. Schimmelpenninck was groot-kanselier, van der goes groot-trezorier van de orde der réunie. De eerste had eenige genegenheid voor mij, de ander was mijn vriend; niets zou die Heeren gemakkelijker geweest zijn, dan uit het schepel een mostaardkoren te mijnen behoeve te laten vallen. Voeg hierbij het teeken van de lelie, dat men voor niets weg gaf, dat van de gouden spoor, hetgeen men voor drie stuivers hebben kan, en dat van den Holsteinschen leeuw, hetwelk voor drie blanken verkocht wordt; en ziedaar, de zoon van een' postmeester flonkert als een gesternte!’
Openlijk (en dit doet hem waarlijk eer aan) erkent deze gewezene Afgezant der Fransche Republiek de schreeuwende mishandelingen, die zich reeds in 1798 het Fransche Bestuur tegen Nederland veroorloofde, en vergelijkt de opgelegde schattingen met die, welke de Turk in zijne pachaliks doet heffen, verhaalt de tallooze kwellingen over Vlissingen, de onbeschaamdheid der Fransche kapers, die onze koopvaardijschepen in de zeegaten wegnamen, het kleeden en reeden des geheelen Franschen legers, hetwelk men achtervolgens naakt hier heen zond, het vetmesten hunner Generaals, Oorlogscommissarissen, enz. (bl. 261.) Van den Heere van der goes, toenmaals Minister van buitenlandsche zaken, spreekt onze Schrijver op den toon der grootste hoogachting en der innigste vertrouwelijkheid. (Maar wie of toch wel die Oostenrijksche Minister is, dien de Heer van der goes door zijnen invloed en 's lands geld deed afdanken? Thuout immers niet? Konden wij toen zoo iets doen?)
Bijzonder belangrijk is het laatste gedeelte des boeks, de Anecdoten wegens buonaparte, zijne komst aan 't bewind, den dood des Hertogs van enghien, 's Keizers regtsgeleerde kundigheden (hij had in eene provoost, uit verveling, de Pandekten, het éénige boek, dat daar toevallig was, bestudeerd), het huwelijk met maria louisa (door
| |
| |
het Oostenrijksche hof zelve gezocht en aangeboden; iets, waartoe dat kabinet zeer wel in staat is enz. In één woord: met al de gebreken, waarvan dit boek krielt, zal niemand zich de lezing van hetzelve beklagen. De vertaling is uitmuntend, en geen fabrijkwerk. Alleen merken wij op, dat fablier, voor lafontaine gebezigd, (bl. 176) geen fabelboek, maar een fabelboom is, en te kennen geeft, dat die Dichter even zoo gemakkelijk en van zelve fabelen voortbragt, als b.v. een appelboom appelen. Natuurlijk moet dan ook de daarop volgende regel van den krombeen vertaald worden: dat het een anecdotenboom was. |
|