der stad, den loop der verwoesting zeer juist zou kunnen nagaan. Het omverhalen van nog niet aangestokene gebouwen schijnt eindelijk wel het middel geweest te zijn, waardoor de voortgang werd gestuit. Zoodat er van de 1382 huizen, benevens driem aal zoo vele achtergebouwen, en vele openlijke gestichten, zekerlijk een goed deel, maar toch niet alles, in het geheel 400 gebouwen zijn afgebrand, en de schade berekend wordt op f 8,000,000 aan deze, en nog f 3,000,000 aan goederen, benevens f 5,000,000 aan papieren, te zamen f 16,000,000. Eene verschrikkelijke som, bij welke de alhier ingezamelde penningen, schoon men daarover nog al tevreden schijnt, bijna geheel verdwijnen. Ondertusschen is het toch ook alles welligt geen zuiver verlies, daar althans bij het verloren gaan van kustingbrieven enz. veelal moet voorondersteld worden, dat de schuldigen oneerlijke lieden zijn, en dan zelfs geraakt immers het voordeel slechts in andere handen.
Achter dit welgeschreven verslag, waarin wij slechts hier en daar een woord vonden, dat ons vreemd luidde, zoo als singels voor pannen of tegels, volgt de leerrede van den Eerw. masman, niet met het oogmerk vervaardigd om ooit het licht te zien, maar in een kort, woelig en aandoenlijk tijdsbestek bijeengebragt, om, volgens opwekking van de Regering, zich en de gemeente ootmoedig voor den Allerhoogsten te vernederen, en Hem openlijk te vereeren. Hij bezigt daartoe Luc. XIX:41 als tekst, en spreekt met waardigheid en warmte, tot stichting, bemoediging en vertroosting. Op de verdeeling en orde, ja, zou men aanmerkingen kunnen maken; ook schijnt op eene enkele plaats een gebrek in de woordvoeging te zijn, dat ligtelijk hersteld ware, zoo de auteur zelf de uitgave had bezorgd. Doch wie ziet hierop in dusdanige omstandigheden? Wij gelooven gaarne, dat de voordragt veel uitwerking heeft gedaan, en lazen zelve het stuk met genoegen. Ondertusschen hangt zijn Eerw. een klein tafereeltje op van de Paramaribosche zeden, dat wij wel niet voor een locus communis of gewone uitdrukking van geestelijken ijver zullen moeten opvatten, maar integendeel met een treurig en zorgvol oog aanschouwen. Wij wenschen hartelijk met den prediker, dat deze en andere tuchtigingen, in den gezonden zin dezes woords, tot bekeering zullen leiden, gelijk wij ons met hem in het heil verheugen, dat der kolonie nog overgebleven is. Moge ook zijne leerrede het een en ander nog verder bevorderen!