haar voldaan zou worden, al ware het ook, dat de medewerking der andere Klassen zwarigheid mogt vinden. Dit vond plaats, en nu wekte zij al hare Leden ter medewerking op, verdeelde het werk onder dezelve, stelde den aanvang der achttiende eeuw tot eenen termijn, vroeger dan van welken de staat niet zou worden opgemaakt, en ontving weldra proeven, die haar den besten uitslag van haar ontwerp beloofden. Inzonderheid had zij aan haar Lid willmet een Rapport te danken over de Oostersche Letterkunde, hetwelk, door deszelfs volledigheid, naauwkeurigheid, en roemrijkheid voor de eer der Hollandsche Geleerden, tersiond eene afzonderlijke uitgave zou waardig zijn gekeurd, indien deszelfs bestemming toen geen ander gebruik had gevorderd.
Wij verblijden ons, dat de Klasse naderhand goedgevonden heeft, dit allerbelangrijkst Rapport in hare Gedenkschriften te doen drukken, daar wij ons volkomen vereenigen met het zoo even gemelde oordeel der Klasse over hetzelve, en niet twijfelen, of ieder eenigzins bevoegd regter zal in dat oordeel volvaardig instemmen.
Het stuk begint met de zwarigheden te vermelden, die er zijn in het beoordeelen van de kunde van een Volk, of der Geleerden van een land, in het eene of andere vak van wetenschappen, bijzonder omtrent eene niet zeer algemeen bekende of beoefende wetenschap, nog meer omtrent de Oostersche Letterkunde, en allermeest omtrent de Oostersche in dit land en in het tijdvak, dat de Schrijver beschouwen wil; weshalve hij, tot het rigtsnoer zijner beoordeeling, zoo wel de gesteldheid van het land, en de omstandigheden, die in dit tijdvak allerbijzonderst waren, meent te moeten doen opmerken, als het karakter der natie in het oog te moeten houden, en het oogmerk, met de daarop volgende wijze van beoefening dier wetenschap, welke hier noodig zijn. Veel kon men, in een land als het onze, met Duitschland, Frankrijk en Engeland vergeleken, in dat vak niet verwachten. De achttiende eeuw, en vooral het laatste gedeelte derzelve, was ook verre van gunstig tot de beoefening van hetzelve. Het