se eenige Aanteekeningen bij hetzelve govoegd heeft, is reeds eene groote aanbeveling.
De Heer van der palm geeft, in zijne Voorrede, aan het publiek het voornemen te kennen, hetwelk bij hem, sedert hij aan het beroemde werk van barthélémy kennis had gekregen, was opgekomen, om eenen Hebreeuwschen Anacharsis te schrijven, daarbij een voornaam persoon uit het gevolg der Koningin van Scheba tot zijnen Anacharsis te kiezen, en dus den lezer in het luisterrijk tijdperk van salomo's regering te verplaatsen. Deze taak, nu, is, op eene andere wijze, door strauss aanvaard, die eenen jongen Jood, ten tijde van den Makkabéschen Vorst j. hyrkanus te Alexandrië geboren, in bedevaart naar Jeruzalem doet reizen, en hem in de gelegenheid stelt, om den toestand der Natie na de Babylonische gevangenschap voor te dragen, en tevens op het voorafgaande tijdperk het oog te slaan; terwijl de Heer van der palm het geheele, en bijzonder voor het N.V. gewigtige, tweede tijdperk onaangeroerd had moeten laten.
Het is wel jammer, dat een man van zulk eenen keurigen smaak, als van der palm, zijn schoon ontwerp niet ten uitvoer heeft gebragt. Wij vertrouwen, dat het nog veel meer bijvals zou gevonden hebben dan het werk van strauss, hoe gunstig van der palm zelf ook daarover oordeelen moge, en hoe veel lofs hetzelve inderdaad, voor zoo ver wij uit het begin kunnen opmaken, verdiene.
Dan, hetgene te wenschen ware geweest, daarlatende, en ons, derhalve, bepalende bij hetgene wij werkelijk hebben, kunnen wij ons oordeel niet beter opgeven, dan met de woorden van den allezins bevoegden en, in dit onderwerp bijzonder, zeer onpartijdigen regter van der palm zelven: ‘De dichting, die de Heer strauss ten grondslag van zijn werk heeft gelegd, kan men niet anders dan gelukkig noemen. Zijn helon, een jong mensch, onbedorven van zeden, vurig van karakter, in Alexandrië, destijds de zetel van Grieksche en Ooster-