| |
Waatze Gribberts Brilloft, Kommeedje fen acht Uitkomsten: rjeucht formeitselyk om te lezzen. Yn it Lân-Friesk. Dy oorde, solle bettere Druwck. Druwckt in to keap to Liauwert, by de Widdou C.L. fen Altena, oppe Kelders. 1820. In 8vo. Met Voorberigt en Aanteekeningen, 140 Bl.
De tweede uitgave van dit Tooneelspel, 't welk, in de Vriesche landtaal geschreven, voor het eerst in 1712 in druk verscheen, is haren oorsprong verschuldigd aan de belangstelling van eenen geleerden Vries in al 't geen de instandhouding en opluistering van den tongval betreft. De inhoud van het stuk zelf wekt geen belang, noch door geestigheid van vinding, noch door sraaiheid van zamenstelling en uitkomsten, noch door aardigheid van het naïve in de uitdrukkingen, 't welk anders der Vriesche landtale bijzonder eigen is. Het kenmerkt zich, integendeel, derwijze door het lompe en onbeschofte, dat hierin zelfs de reden moet gezocht worden, waarom wij den naam des Uitgevers op den titel niet vermeld vinden; gelijk ook de Maker van het stuk onbekend is. Als zoodanig had het dus wel in het duistere mogen blijven, en achten wij
| |
| |
het der moeite niet waardig, van den inhoud verslag te geven, daar een enkele geestige zet, of koddige uitdrukking, den arbeid, daaraan besteed, niet zou beloonen. Bovendien zouden wij gevaar loopen, de kieschheid van het beschaafd publiek te kwetsen, en welligt aanleiding geven, dat onze Landgenooten een onverdiend vonnis zouden strijken over den Vrieschen Boerenstand, die, sedert eene eeuw, terwijl deszelfs taal bijna geheel onverbasterd is gebleven, in welgemanierdheid aanmerkelijk is toegenomen.
Wij zouden welligt de tweede uitgave van Waatze Gribberts Brilloft geheel onaangekondigd hebben gelaten, wilden wij niet hulde doen aan de verdiensten van den geleerden Uitgever, die dit stukje verrijkt heeft met Aanteekeningen en een Voorberigt, voor de vaderlandsche Ondheid- en Letterkunde in het algemeen, en voor de kennis der Vriesche Landtale in het bijzonder, van gewigt. - Zie hier uit de Aanteekeningen een paar proeven van den trant der behandeling. Wij nemen ze voor de hand op, en geven dezelve niet zoo zeer als de belangrijkste, maar als zijnde voor de beknoptheid van ons bestek niet ongeschikt.
Bl. 21. Soeste nu flincken ynne eers habbe? ‘Flincken, d.i. dwarsdrijvingen, tegenkantingen, tegenstribbelingen. Het Engelsch werkwoord, uit het Angelsaksisch zonder twijfel herkomstig, en waarvan ik denk, dat het Vriesch zelfstandig woord, hier voorkomende, afstamt, is to flinck, beteekenende aarsclen, ruggelen, achteruitgaan. Ook achteruitslaan, waarvan dan uwtlittne flincken uitgelatene buitensporigheden, of baldadigheden, heeten bij gysbert japiks, I. bl. 83. Het woord is nog in Noordholiand in gebruik voor streken. Zie Karaktersch., Zeden en Gewoonten van Nederl. Mannen en Vrouwen, bij maaskamp, 1816. I. bl. 331.’
In het Tooneelspel vindt men eene wonderlijke beschrijving van een Concert, waarheen men waatze meêgesleept had, om zich met hem te vermaken. Bij die gelegenheid worden Muzijk-instrumenten aangeduid. Hiertoe betrekkelijk is onder anderen de volgende aanteekening, bl. 64. Jo neamdent stantive (positive.) ‘Omtrent dit Instrument heb ik geene inlichting bekomen. (De Uitgever had in de Leeuwarder Courant van 19 Mei 1820 een berigt van zijn voornemen geplaatst, met verzoek om opheldering wegens eene en andere uitdrukkingen, door hem opgegeven, van de lieshebbers des Vrieschen tongvals te mogen erlangen; welke hem ook, ge- | |
| |
lijk hij met dankzegging in zijn Voorberigt erkent, toegezonden zijn.) Ik geloof schier, dat het tot de thans in gebruik zijnde Muzijk-instrumenten niet meer behoort.’ - Zou men er geene soort van Orgel door moeten verstaan; zekerlijk toen nog van zeer onvolkomen maaksel. De puysters of blaasbalgen, en het tergjen meye fingers, schijnen hiertoe aanleiding te geven.
Ten aanzien der gewoonten, in 't begin der vorige eeuw in Vriesland gebruikelijk, merkt de Uitgever op, dat (gelijk wij uit deze Waatze Gribberts Brilloft leeren) het dragen van Baard en Knevels en Kragen, immers ten platten lande, tot dezelve behoorde; dat men, om te trouwen, noodig had een' Gaarbrief, door eenen Doctor of Procureur te schrijven; en dat het Haarlemmer Bier, in zeker oud vetkoopers sprookje, (bewaard door winsemius op het jaar 1480. fol. 299.) Haarlimmer Taape genoemd, eeuwen lang voor groote lekkernij in Vriesland is gehouden.
Het Voorberigt geeft aan deze uitgave bijzondere waardij, voor zoo verre in hetzelve getoond wordt het verkeerde van een gevoelen, bij aanhoudendheid gekoesterd door eenen der grootste en grondigste Taalgeleerden van onzen tijd, den Heer t.d. wiarda, en aan het licht gebragt, eerst in zijne Geschichte der ausgestorbenen alten Friesischen oder Sachsischen Sprache, Aurich 1784, en daarna in zijn Asega-Buch, ein Altfriesischen Gesets-buch der Rûstringer, Berlin und Stettin 1805. Deze Geleerde is van begrip: ‘dat het Vriesch dialect, waarin gysbert japiks zijne heerlijke gedichten zong, reeds van voorlang van lieverlede verdween, en nergens meer eenige geringe sporen achterliet, dan in den zuidhoek van Vriesland.’ Dit gevoelen weêrlegt de Uitgever, door aan te toonen, vooreerst, dat het Boerenvriesch, niet alleen te Hindelopen en Molquerum, maar door geheel Vriesland gesproken wordt. Ten andere, dat dit Landvriesch aanmerkelijk onderscheiden is van den tongval, bij de Molquerumers en Hindelopers in gebruik; waartoe hij zich beroept op de Taalkundige Bijdragen tot den Vrieschen Tongval, door ev. wassenbergh, I St. bl. 137, en op een' hoogst zeldzamen Almanak op het jaar 1679, geheel in het Hinloopsch dialect vervaardigd door joannes hilarides, toen Rector te Bolsward; uit welken Almanak hij eene en andere proeve, waardoor dit onweêrsprekelijk gestaafd wordt, bijbrengt. Ten derde, dat gysbert japiks zijne gedichten niet heeft geschreven in het Boeren- | |
| |
vriesch, dat te Hindelopen en Molquerum gesproken wordt. Voorts, dat het tegenwoordige Landvriesch regtstreeks afkomstig is van het Oudvriesch, en dat deze moeder in Vriesland bestendig in hare dochter
voortleeft, gelijk hij aanwijst door verscheidene woorden, uit het Altfriesisches Wörterbuch, in 1786 door den Heer wiarda uitgegeven, ontleend; woorden, welke in het Oud- en Nieuwvriesch of geheel of met geringe verandering overeenkomen. Wijders, dat het Landvriesch uit het Oudvriesch door beschaving en verzachting voortsproot, en niet door verbastering, gelijk het Italiaansch, Spaansch en Fransch uit het Latijn is voortgekomen. En, eindelijk, spreekt hij de stelling tegen, dat het Landvriesch nu reeds zoo zeer vermolmd zou zijn, dat het zijnen geheelen ondergang binnen kort verwachten moet; naardien van het tegendeel ten bewijze kan dienen dit Tooneelspel van Waatze Gribberts Brilloft, vermits daaruit blijkt, dat het Landvriesch, gedurende meer dan eene eeuw, bijkans geheel onverbasterd gebleven is.
Intusschen erkent de Uitgever, dat er in de landtale, die op zichzelve van het gewoon Nederduitsch geheel onderscheiden is, eene menigte Nederduitsche woorden ingeslopen zijn; 't welk ook van de taal, door gysbert japiks gebezigd, die evenzeer van het tegenwoordige Vriesch als van het Hinloopsch verschilt, gezegd moet worden, en 't welk te minder te verwonderen is, daar zelfs het Oudvriesch zeer vele woorden met het Nederduitsch gemeen heeft. Jammer is het vandaar, dat grootere en kleinere in het Vriesch geschrevene geschriften, waaronder zelfs It libben fen Aagtjen Ysbrants, of dy Frieske Boerinne, zoo onzuiver, en met onvriesch als overladen zijn. Hetzelfde mag ook, vooral ten aanzien der spelling, gezegd worden van een geschrift, waarvan het eerste stukje onlangs is uitgekomen, onder den titel: De boere schrieuwer oer it nys fin de dey, oof de boer en boerinne yn gesprek mey har borlui, oer ien en oore dingen fin disse tyd. Eerste Stikje. Ta Snits, by f. holtkamp, Boekforkaeper, 1821, 't welk anders niet onaardig is opgesteld, en boven Waatze Gribberts ten aanzien van het beschaafde verre verheven is, maar ten aanzien der zuiverheid van den echten Vrieschen tongval bij hetzelve niet halen kan. Trouwens, er is, volgens de getuigenis van den Uitgever, na de gedichten en overige werken van gysbert japiks niets, 't welk met dit Tooneelspel, te dezen op- | |
| |
zigte, kan vergeleken worden. Het is te wenschen, ten einde het Landvriesch zoo veel mogelijk zuiver blijve, dat er van tijd tot tijd wèl gespelde, en met betrekking tot den inhoud leerzame stukjes in het licht komen, maar ook vooral in den regt naïven en overaardigen trant, waarin de Hoogleeraar wassenbergh dezelve,
achter zijne Taalk. Bijdr tot den Vrieschen Tongval, II Stuk, gegeven heeft. Welligt is deze wensch niet geheel ijdel, daar wij weten, dat er in Vriesland Liefhebbers en Voorstanderessen zijn der Dichtkunst, die zeer gelukkig slagen, zoo wel in het vervaardigen van oorspronkelijke verzen in het Boerenvriesch, als in het eigenaardig overbrengen van geestige stukjes, b.v. van bilderdijk, nieuwland, poot en dergelijke.
Wij besluiten ons verslag met dankzegging aan den geleerden Uitgever voor hetgene hij ons geleverd heeft, en verheugen ons met hem, dat het schoon en edel Landvriesch nog heden op kundige beminnaars roemen mag. Maakte zich meer dan één derzelven verdienstelijk, ten aanzien van den Vrieschen Puikdichter gysbert japiks; met verlangen zien wij het werk van den Heer epkema te gemoet, en wij hopen, dat het getal dergenen staag zal vermeerderen, die het vereeuwd Vriesch zullen bewerken, beschermen en opluisteren. |
|