| |
Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen. IVde Deel. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1819. In gr. 8vo. 335 Bl. f 2-10-:
Ieder weet, hoezeer onze vaderlandsche Letterkunde verpligt is aan Genootschappen, die zich, tot haren opbouw en beschaving, vrijwillig vormden en, onafhankelijk van eenigen vreemden invloed, staande hielden. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten gaat steeds voort, dit loffelijk voetspoor te betreden. Het boekdeel, dat wij voor ons hebben, draagt er schoone blijken van. Het behandelt onderwerpen, waarbij de roem des Vaderlands vaak een dubbel belang heeft; het behandelt geen enkel, dat men zou kunnen wenschen hier door een ander vervangen te zien; en het behandelt die doorgaans alzoo, dat de praktikale handhaving van onzen letterroem er althans dubbel mede kan te vreden zijn.
Eene bekroonde Lofrede op cornelis pieterszoon hooft, dien Amsterdamschen burgervader, in de moeijelijke tijden der opkomst van onze voormalige Republiek, den vader van onzen onsterfelijken historieschrijver en taalopbouwer, den Drossaard van Muiden, door den grijzen de kruyff, beslaat hier de eerste plaats. En, verdient die man inzonderheid openlijk geprezen te worden, de kruyff verdient niet min zijn losredenaar te zijn. Hij toont duidelijk, zoo dit anders nog betoog van doen had, dat hij niet minder met den prozastijl, dan met het dichtpenseel weet om te gaan. In beide opzigten is hij volkomenlijk op de hoogte gebleven, tot welke de bloei onzer letteren thans moet geacht worden te zijn opgeklommen; ja, in beide opzigten mogen schrijvers van mindere jaren, in menig opzigt, eene les bij den grijsaard komen halen. De lofrede is altijd eene zaak geweest, welke op verre na niet ieders zaak was; en op velerlei wijze is dezelve aangevat, om ze wèl en gelukkig ten einde te brengen. De kruyff gaat veelal zijnen eigen' gang, en het gelukt hem uitnemend, het beeld
| |
| |
van een voortreffelijk burger, magistraat en staatsman in hooft te doen onderscheiden, dat wij met genoegen, ja met verrukking aanstaren, en niet wel verlaten kunnen, zonder den wensch en het voornemen, om hem, zoo veel in ons is en voor ons te pas komt, ijverig na te streven. Geene aanmerkingen, slechts een paar opkomende gedachten willen wij hierbij voegen. De eerste is: of de benaming van rede ook vordert, dat dergelijk een stuk in zoodanigen vorm, bij voorbeeld ten aanzien van de uitgebreidheid, en in zoodanigen stijl moet vervat zijn, als de openbare voordragt vereischt: zoo ja, dan zouden wij van oordeel zijn, dat de laatste eenigermate anders kon gewijzigd wezen; de volzinnen zijn in dit geval misschien te lang, en de geheele aaneenschakeling der afzonderlijke gedachten welligt niet te eenemaal onberispelijk. De andere, eenigzins op dezelfde vraag, maar bij eene omgekeerde vooronderstelling, gegrond, is deze: of niet, door gebruik te maken van de onuitgegevene papieren des geprezenen mans, een uitvoeriger en nog sprekender, nog beslissender gedenkstuk te zijner eere ware op te rigten geweest, of anders misschien nog verlangd mag worden. In allen gevalle is de weg heerlijk gebaand, het licht ontstoken, en de kruyff, als lofredenaar, met zijnen held, der onvergetelijkheid gewijd.
Eene gelijke Lofrede op hermanus boerhaave, door den Gentschen Hoogleeraar kesteloot, is het tweede stuk. Boerhaave! kan men hem immer te veel prijzen? maar kan men hem ook zoodanig, althans in eene enkele lofrede, doen kennen en bewonderen, als hij verdient? groot als mensch en Christen zoo wel, als in vele onderscheidene takken van het vak, waaraan hij zich bijzonderlijk had toegewijd; stichter, hervormer en beoefenaar tevens; het sieraad en de weldoener niet van eene stad of een enkel land slechts, maar van meer dan één werelddeel. Wij hebben nogtans deze lofrede met groot genoegen gelezen, en juichen de vaderlandsliefde van den geleerden kesteloot toe, die het denkbeeld niet kon verdragen, dat ligtelijk een vreemdeling met de eere zou gaan strijken, om dezen held der menschheid, held ter behoudenis en niet ter verwoesting, met de meeste warmte en de volkomenste hoogschatting te prijzen. De bijgevoegde noten staven al het door hem gezegde des te blijkbaarder.
Het volgende stuk is eene Redevoering, over de vorming
| |
| |
van het eigen karakter der Nederlandsche Letterkunde, ter opening der Alg. Verg. 1817, door Mr. siewertsz van reesema, welke wij terstond met groot genoegen lazen, van wege de helderheid, geleidelijkheid en blijkbare gegrondheid der gedachten. Wij hebben hier geene ruimte om dezelve na te gaan. Maar volkomenlijk zijn wij het met den Redenaar eens, dat er nog eene zekere onvastheid in de begrippen heerscht, omtrent hetgene onze Letterkunde, bij haren tegenwoordigen bloei, of reeds dadelijk is, of slechts hoop geeft te zullen worden. En ook wij hoorden, bij al den lof, door anderen aan dezelve gegeven, somtijds spreken van den verkeerden, zelfs van den heerschenden verkeerden smaak; doch, wij moeten het bekennen, niet altijd door volkomen bevoegde en onbevooroordeelde regters, wel eens door dezulken, die misschien in staat zouden zijn, het genie op nieuws onder de geleerdheid te verpletten, en of de Ouden, of de zangers der zeventiende eeuw tot het non plus ultra en den éénigen weg van behoud, in het vrije en onbegrensde gebied der diehtkunst en welsprekendheid, te stellen. Maar, de Spreker heeft alweêr regt: het is niet alles mis; en met hem roepen wij bijzonderlijk ook onze letterkundige Maatschappijen op, om het schip, dat thans bij voorspoedigen wind snellijk voortschiet, voor stranden te bewaren, en in de regte haven gelukkig binnen te brengen.
Het vierde stuk, van dezelfde hand, kan reeds als eene belangrijke bijdrage tot dit schoone doel worden beschouwd. Het is eene prijsverhandeling ter beantwoording der vraag: Welk is het ware denkbeeld van dichterlijke Oorspronkelijkheid? en welke zijn de nadeelen voor den goeden smaak in de Dichtkunst, uit het streven naar eene valsche of kwalijk begrepen Oorspronkelijkheid voortvloeijende? De eerste lezing van dit bekroonde opstel, toen nog niet met oogmerk om er eenig verslag van te geven door ons ondernomen, viel mïnder gunstig uit. Het is, trouwens, een wijsgeerig onderzoek; en het moest dit, uit den aard der zaak, wezen. Doch, eenigzins in het midden staande tusschen de voorstanders eener Duitsche Aestetiek en dezulken, die alle wijsgeerige regelen uit de Poëzij willen verbannen hebben, kwam het ons wat omslagtig, wat diep opgehaald, misschien wel wat gezocht voor. Ook bepalen wij nog niet, of het resultaat niet gemakkelijker en voor elkeen overtuigender ware voort te brengen geweest. Oorspronkelijkheid is oorspronkelijk, en
| |
| |
daarom kan ze niet overgenomen, niet verkregen worden; maar wie dit beoogt, die heeft een verkeerd denkbeeld van dezelve, en loopt gevaar, een monster, niet slechts eene wolk, voor een Godin, te omhelzen. Dit is zoo klaar, dat het slechts op de toepassing aankomt; maar deze, de praktijk, is, even als in het vak der opvoeding, des te moeijelijker. Ondertusschen moeten wij, na naauwkeuriger lectuur, den Heere reesema de eere geven, dat hij zeer wel met het gebruik eener afgetrokkene redenering te regt kan. Zijne bepalingen, aaneenschakelingen en gevolgtrekkingen zijn helder en ordelijk. Het is doorgaans niet zeer moeijelijk, hem op den voet te volgen; en gaarne volgt men hem: want hetgeen hij zegt, schijnt waar en gewigtig. Ook ontbreekt het niet aan die levendigheid, dien glans en die kleur, welke de stijl, hoe wijsgeerig ook, bij de beschrijving van al hetgeen tot de schoone kunsten behoort, somtijds moet aannemen. Het laatste gedeelte, meer toepassing behelzende, is mede hoogstverdienstelijk geschreven. Gezwollenheid, Gezochtheid, Zonderling- en Vreemdheid: ziedaar de voornaamste wangedrogten, hier beschreven. Hadde het den Schrijver vrijgestaan, niet slechts, als een Professor op zijn Collegie, alles uitvoerig met voorbeelden te staven, maar ook die uit werken van onzen tijd te ontleenen, er had voorzeker niets aan de duidelijkheid van het betoog ontbroken. Doch nu moest hij dit vuile werk (vergeef de uitdrukking!) aan ons Recensenten overlaten, die er ook al niet veel lust toe hebben: want onzen lof neemt gaarne elk tot zich, maar onze berisping geven ze liefst met woeker terug. Dank hebbe intusschen de Maatschappij en haar verdienstelijk lid voor deze baak, op welke dichter en beoordeelaar (des noods) veilig kunnen zeilen!
De Veldslag van Waterloo, door w. messchert, met gond bekroond, maakt het vijfde stuk in dezen bundel uit. Hetzelve is in zeer vloeijende verzen, zijnde coupletten van tien korte regels, van het begin ten einde toe afgewerkt, en geeft ons niet zoo zeer eene breede beschrijving van de actie zelve, als wel een poëtisch verhaal van hetgeen, vóór, bij en na, door vriend en vijand, door hemel en hel, of door den Dichter zelven gedacht en gezegd, gehoopt, gevreesd, gejuicht of getreurd en gevloekt wordt; daar hij als een Ziener staat, en overschouwt al het zigtbare en onzigtbare, bij dit groote geval. Om het nader te doen kennen, moeten wij
| |
| |
een gedeelte uitschrijven; en daartoe willen wij dan toch de beschrijving der hoofdzaak, zoo veel mogelijk, kiezen.
De strijd vangt aan. - De dood giert rond.
Wat gruwel van verdelgen!
Wat stroom van bloed verkleurt den grond,
Dien de aard' niet in kan zwelgen!
Wat strijders, die het moordtuig trof,
Die, kermend, krimpend in het stof,
Den dood als uitkomst zoeken!
Wat offers van het wangedrogt,
Die, bij den laatsten ademtogt,
Zijn razernij vervloeken!
Als onweêrswolken, zwart gekleurd,
Den dag in nacht hervormen;
En, door den rukwind voortgescheurd,
Dan kraakt de donder van rondom,
En doet, door ratelend gebrom,
Het zwoegend aardrijk trillen;
Dan doet de ontgloeide bliksemschicht,
Bij 't slingren van zijn flikkerlicht,
Van angst den sterfling rillen.
Zoo bonzen, op elkaar gestort,
Zoo buldren, tegen een gehort,
Hun forsche reuzenkrachten.
De donder van het schutgevaart'
Ontzet de lucht, en plettert de aard';
De pulverbliksem schittert.
De zwaarden klettren op elkaâr,
Bij 't worstlen van de legerschaar,
Door woede en wraak verbitterd!
Het komt ons voor, dat de Dichter eene eigene, kennelijke manier heeft, die zeer verdienstelijk is, maar die wij echter bij nog meerdere onderwerpen en op meer verschillenden trant wenschen gebezigd en toegepast te zien, alvorens ons eigenlijke aanmerkingen omtrent dezelve te veroorloven. Hij is nog jong in deze loopbaan, en zeker glansrijk begon- | |
| |
nen. Zoo wij evenwel ons hart zullen uitspreken, dan gevoelen wij eenige neiging, om hem te vermanen, van niet uitsluitend bij tollens, maar somtijds ook eens bij bilderdijk, vooral kinker, en misschien nog anderen, school te gaan. Verder, naar kleine foutjes te zoeken - neen, dat doen wij nooit; maar dezelve, gevonden zijnde, slechts aan te wijzen, zij thans ter zijde gesteld! De Dichter heeft zijne niet gemakkelijke stof gelukkig aangevat, uitnemend wèl bewerkt, en tot een schoon gedenkstuk gevormd: ziedaar den lof, met welken wij veel liever besluiten.
Wij haasten ons naar het einde. Dirk Willemsz, desgelijks een dichtstuk, door Mr. f. frets, als Voorzitter in 1811, is het laatste stuk. Men kent den held - en dit is niet gelukkig voor den Dichter - uit het fraaije stukje van tollens. Frets gaat echter geheel zijnen eigen' gang, dicht vloeijend, zegt veel nuttigs en schoons, en hebbe alzoo mede onzen dank! Het is aardig, dat wij hier juist dezelfde maat, als bij messchert, aantreffen. Ziehier een staal:
Hij komt door 't noodgekerm bewogen,
Hij komt, de held, en blij te moe
Keert hij terug, den dood voor de oogen,
En vliegt naar zijnen vijand toe. -
Hij voelt op nieuw zijn moed ontbranden:
Hij reikt gewillig hem de handen,
En heft hem op, reeds half gesmoord.
Hij tracht hem 't koude hart te warmen,
En drukt hem broederlijk in de armen,
Geheel door zijn behoud bekoord.
Treedt op, kortziende stervelingen!
Vraagt hier, waar grenzeloos geweld,
Waartoe vervolgers u omringen,
Wier juk u soms onlijdlijk knelt.
Het duister raadsel is ontweven;
De digte sluijer opgeheven,
Die Goddelijke wijsheid dekt.
Ik roem 't bedrijf, dat deugd verbittert:
't Is 't werktuig, waar zij meer door schittert,
De steen, die haar tot toets verstrekt.
| |
| |
Opmerkelijk moet het eenen ieder voorkomen, dat de stad Rotterdam zoo veel heeft bijgedragen, om dezen bundel te vullen en te versieren. Niet slechts behooren twee der bekroonde Schrijvers aldaar te huis; maar ook de beide presidiale stukken behooren aan de Maas, schoon het IJ beurtelings met haar en (althans voorheen) met den Leydschen Rijn de algemeene vergadering op hare oevers ontvangt. Dit kan, zeker, toevallig zijn, door eene vroegere uitgaaf bij voorbeeld, zoo als wij ons, onder anderen, ten aanzien van een stuk des Heeren schröder herinneren. Maar, over het geheel, is toch wel de aanmerking niet ongegrond, dat de letterkundige liefhebberij in Amsterdam te zeer verspreid is, om ergens hare kracht behoorlijk te ontwikkelen. De Klasse, Felix Meritis, zelfs Doctrina, eene afdeeling dezer Maatschappij, en wat al meer! trekt daar elk haar publiek. En de sprekers in elk van dezelve, reeds verdeeld, beijveren zich misschen te minder op hunne stukken, omdat de beste toehoorders, zonder verwaarloozing van eigene studie althans, niet in staat alles bij te wonen, er vrij zeker niet gevonden worden. Er is, bovendien, geen middelpunt voor alle beoefenaars, die eenige verdienste bezitten. Hier wat en daar wat! niet zonder zekere muren des afscheidsels! zonder eene mate van wijsheid hier, van wangunst daar, van bedilling elders! boven welke slechts sommigen geheel verheven zijn. Doch, waartoe deze gedachte hier? Tot handhaving der eere van Amsterdam, en waarschuwing tegen hetgeen haar schande zou kunnen brengen. |
|