Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijA. Richerand's Nieuwe Grondbeginselen der Natuurkunde van den Mensch, naar de achtste Uitgave uit het Fransch vertaald, door A. van Erpecum, Heelmeester te Amsterdam. Iste Decl. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1821. In gr. 8vo. XXVI en 585 Bl. f 4-8-:Eindelijk verschijnt dan een werk in onze taal, hetwelk, in het oorspronkelijke, reeds de achtste uitgave beleesde, ook onder ons, sedert jaren, in veler handen is, en een' algemeenen bijval gevonden heeft. Het behoefde dus naauwelijks aangekondigd, veelmin aangeprezen te worden, zoo niet de ondervinding geleerd had, dat dikwijls het voortreffelijkst geschrift, door eene gebrekkige vertaling, schier alle waarde verliezen kan. Tot onze blijdschap zich wij, dat zulks hier het geval niet is geweest, en dat, eenige kleine vlekken uitgezonderd, dit Nederlandsch gewaad den keurigen Franschen Geleerde niet onwaardig is. Ziet daar onze inleiding; doch daarmede achten wij onze taak, ten aanzien van dit belangrijk werk, geheel niet afgeloopen. Onze Lezers, voor zoo verre hetzelve hun nog onbekend is, zullen voorzeker eenig na- | |
[pagina 240]
| |
der berigt omtrent deszelfs inhoud, en de manier, waarop de Schrijver zijn onderwerp behandelt, verlangen, waarschijnlijk ook, onze gedachten omtrent de waarde of onwaarde van hetzelve te vernemen. - Richerand geeft ons, in deze bladen, een beknopt, maar evenwel vrij uitvoerig overzigt van de verschijnselen, welke het levend menschelijk ligchaam, in den gezonden staat, oplevert; geene ontleedkundige beschrijving der deelen onzes ligchaams, en daarop gebouwde verklaring van derzelver werking; geene natuur- of scheikundige beschouwing, toegepast op het dierlijk gestel van den mensch; maar eene beschouwing van het leven zelf, zoo als het zich voordoet in de verschillende deelen onzes ligchaams, als een zamenstel en opvolging van bewegingen, in dezelve aanwezig. Hij verwaarloost het ontleedkundig gedeelte der natuurkunde van den mensch wel niet geheel; hier en daar deelt hij zelfs eigene opmerkingen mede; hetzelve maakt evenwel het hoofdpunt niet uit, en aan de scheikunde heeft hij zijn licht weinig ontstoken. Hiervan is het gevolg, dat zijne voordragt zoo veel verliest in grondigheid, als zij wint in levendigheid. Hij redeneert meer, dan hij leert. Zulk een voortreffelijk leesboek, als dan dit werk voor hen is, die de natuurkunde van den mensch zich eigen willen maken, zulk een middelmatig leerboek is het, en moet, in dit opzigt, voor de Grondbeginselen van blumenbach, of het Handboek van roose, enz. verre onderdoen. Eene nadere beschouwing van dit boekdeel moge ons oordeel bevestigen. In de Inleiding treedt richerand, na eerst zijn onderwerp omschreven, en een en ander over de voorwerpen der natuur en de beginselen der ligchamen gezegd te hebben, in eene beschouwing van de bewerktuigde ligchamen, in tegenstelling van de onbewerktuigde; hij leert ons de dieren en planten onderscheiden, doet ons opmerken, waarin eigenlijk het leven besta, deszelfs hoofdeigenschappen kennen, en klimt vervolgens tot het levensbeginsel op. Deze leerstukken worden, zeer vreemd, | |
[pagina 241]
| |
afgebroken door eene verhandeling over de sympathie en over de gewoonte, en eene beschouwing van het zenuwknoopen-gestel, in tegenstelling van het hersen-zenuwgestel; waarop vervolgens over de betrekking der physiologie tot andere wetenschappen gehandeld, en eindelijk eene verdeeling der verrigtingen van het menschelijk ligchaam opgegeven wordt, welke de Schrijver bij de verdere behandeling van zijn werk volgt. Deze Inleiding bevat dus eigenlijk de algemeene physiologie, of de grondbeginselen, waarop het geheele gebouw der wetenschap rust. - Al aanstonds vinden wij hier eene onnaauwkeurige en onbestemde bepaling der wetenschap. De natuurkunde van den mensch is de kennis van het leven; eigenlijk staat er: de wetenschap van het leven. Maar is zij dat nu? Behoort dan tot de natuur van den mensch niets verder dan het leven? Kan men iets over de natuur, over den aard van een verschijnsel zeggen, wanneer men niets weet van den aard, de eigenschappen van het ligchaam, hetwelk dezelve oplevert; de omstandigheden, waarin het dat verschijnsel oplevert? Even onbepaald en onnaauwkeurig is de omschrijving van het leven, als eene verzameling van verschijnselen, die elkander, gedurende een' bepaalden tijd, in de bewerktuigde ligchamen opvolgen. Welke is hier die bepaalde tijd? Niet minder onjuist is, § 1, de tegenstelling van dieren en planten, als deelen der bewerktuigde natuur, tegenover eenvoudige en zamengestelde wezens, als deelen der onbewerktuigde; deze laatste verdeeling is bloot scheikundig; de eerste omvat de geheele, zoowel historische als wijsgeerige, beschouwing dier schepselen; en daarenboven zijn er, in de bewerktuigde natuur, even zoo zeer enkelvoudige grondstoffen, als in de onbewerktuigde. Beter is de Schrijver geslaagd, in de teekenen van onderscheid tusschen bewerktuigde en onbewerktuigde schepselen, tusschen dieren en planten vast te stellen. In het bijzonder doet hij ons de darmbuis als het voornaamste karakter der dierlijkheid kennen, waarin hem blumenbachGa naar voetnoot(*) echter lang | |
[pagina 242]
| |
is voorgegaan. In de beschouwing van het leven zelf gaat hij (§ 5) de trapswijze ontwikkeling, versterking en zamenstelling van hetzelve, van de eenvoudigste plant tot den mensch, zeer schoon na, maar geeft ons weinig uitsluitsel over hetgene eigenlijk het leven in alle die verschijnselen uitmaakt, en waartoe zij alle kunnen teruggebragt worden. Duidelijker, bondiger leerde dat de onsterfelijke van geunsGa naar voetnoot(*), nu reeds bijna zeventig jaren geleden. Onder de bestanddeelen van het dierlijk ligchaam wordt hier, ten onregte, de gelei gesteld, welke de scheikundigen geleerd hebben, dat eerst door werking van heet water op de doode, dierlijke vliezen gevormd wordt. Gewaagd is althans de vooronderstelling, dat in de zuurstof het eigenlijk levensbeginsel zoude gelegen zijn. De verzuurstoffing (oxidation) van het bloed in de longen, in dien zin, als de Schrijver haar voorstelt, moet nog bewezen worden. Daarentegen komt het ons voor, dat richerand al te weinig gewigt hecht aan het vermogen der onweegbare stoffen, en aan de overeenkomst, welke er tusschen de verschijnselen, die dezelve opleveren, en die van het levensbeginsel, plaats heeft; eene overeenkomst, welke een nader onderzoek verdient. Niet minder onbepaald en onbewijsbaar zijn de stellingen, welke hij, in de volgende 6de §, voordraagt, waar hij over de eigenschappen of krachten van het leven spreekt: want, om nu niet te zeggen, dat het niet zeer juist is, van de eigenschappen van een verschijnsel te spreken, of eigenschap en kracht als gelijksoortige begrippen aan te merken, willen wij hier alleen doen opmerken, welke verwarde en onbekookte voorstellingen richerand, aangaande de verschijnselen des levens en derzelver oorzaken, hebben moet, wanneer hij de gevoeligheid (sensibilité) als eene algemeene eigenschap der levende vezel beschouwt, en van eene verborgene gevoeligheid spreekt. Gevoel en gevoeligheid kan zelfs niet gedacht worden, | |
[pagina 243]
| |
zonder een gevoelend, met bewustzijn werkend, wezen aan te nemen. Waarom heeft richerand, die toch met de schristen van brown bekend schijnt te zijn, niet de zoo veel duidelijker en naauwkeuriger uitdrukking van opwekbaarheid (incitabilié) gekozen? De levende vezel wordt opgewek! door de prikkels, welke er op werken, en werkt op dezelve, zich zamentrekkende, terug. Deze uitdrukkingen kunnen geene aanleiding tot verwarring geven, en stellen ons, hetgene werkelijk plaats heeft, duidelijk voor den geest. Zoo slecht wij de twee volgende § §, over de sympathie of zamenstemming der verschillende deelen onzes ligchaams, en over de gewoonte, hier geplaatst vinden, waar zij de beschouwing van het leven in 't algemeen asbreken, zoo belangrijk zijn de opmerkingen des Schrijvers omtrent deze verschijnselen. Wij erkennen, met hem, dat de werktuigen dier sympathiën dikwijls onbekend, of althans niet duidelijk zijn; maar wij gelooven, dat zij ons duidelijker zouden wezen, wanneer wij, bij de verklaring dier bewegingen, niet zoo zeer aan de zenuwen hechtten, en wanneer wij de wetten der levende natuur er zorgvuldiger bij raadpleegden. De vliezen toch, de vaten kunnen twee asgelegene deelen zamen verbinden; maar dit verband zal eerst duidelijk worden, wanneer, in een van beide, het leven verhoogd, en de kring van deszelfs bewegingen uitgestrekter is geworden. Zoo heeft de baarmoeder weinig werking op de overige organen in den vroegen leeftijd, en verkrijgt vervolgens eene zeer groote. - Wij weten niet, wat den Schrijver bewogen hebbe, na deze beschouwing, nogmaals op het leerstuk van het leven terug te komen, en, nadat hij, bl. 42, aan de zuurstof den rang had toegekend van het hoofdrad onzer levensbewegingen te zijn, nadat hij, § 6, in zijne algemeene gevoeligheid en zamentrekkingskracht den grond van dezelve had gemeend te vinden, nu op ééns van een onbekend levensbeginsel te spreken, van een wezen, hetwelk niet eens bestaat. Het is waar, hij krijgt, bij deze beschouwing, gelegenheid, om te spreken over het ver- | |
[pagina 244]
| |
mogen der levenskracht op de krachten, welke de doode natuur beheerschen, over herstellingskracht, over brandpunten der levenskracht, en zelfs over de ontsteking. Hij keuvelt over dat alles zeer aangenaam; maar wij moeten met horatius vragen: quid hoc? Wij begrijpen het. zijne leer der ontsteking moest er uit; dit is een schitterende lap, geschikt om de aandacht te trekken. Wij zouden echter dit ziektekundig geloofsartikel niet gaarne onderschrijven. Volgens de beginselen, door richerand hier vastgesteld, is elke prikkeling van eenig deel, elke ophooping van bloed, daardoor veroorzaakt, elk stijf worden van een geprikkeld vaatrijk lid ontsteking. Wij meenen echter daarbij bestendig eene verandering in het bloed, en zelfs in de vaste deelen, te hebben waargenomen, zoodat het eerste eene meerdere geschiktheid heeft om vast te worden, de laatsten, door eene te sterke voeding, werkelijk eenen grooteren graad van vastheid en stijfheid verkrijgen. Wij moeten ook nog een woord zeggen over de verdeeling, door den Schrijver in dit werk gevolgd. Hij onderscheidt de verrigtingen des ligchaams in zulke, welke de instandhouding van het individu, en in zulke, welke die der soort ten doel hebben. Deze verdeeling heeft, boven de gewone, waarbij men beginnen moest met aan de woorden andere beteekenissen te geven, dan zij hebben, zeker veel voor zich. Minder juist is het, de eersten in zoodanige verrigtingen te onderscheiden, welke ter voeding en ligchamelijke instandhouding dienen, en in zulke, die den mensch in betrekking brengen met de hem omringende schepselen. Dit toch doen de eersten even zeer. De ademhaling, b.v., is niet mogelijk, zonder de wederkeerige werking van den dampkring en den mensch op elkander; hetzelfde kan men zeggen van de huidsuitwaseming; en de spijsvertering stelt ons in betrekking met alle die dingen, welke ons tot voedsel moeten dienen. De onderscheiding van bichat in organische en dierlijke verrigtingen heeft niet meer voor zich. Alle verrigtingen geschieden door werktuigen, en zijn | |
[pagina 245]
| |
dus organisch. Beter zoude ons de onderscheiding in planten-verrigtingen en dierlijke verrigtingen voorkomen, dewijl de mensch inderdaad alle die verrigtingen met de planten gemeen heeft, welke tot zijne voeding en onderhouding dienen, al geschieden dezelve ook, bij hem, op eene andere wijze en door meer zamengestelde werktuigen. In dit eerste Deel behandelt de Schrijver die verrigtingen, welke ter instandhouding des ligchaams geschieden, en volgt daarin eene zeer geleidelijke orde; volgende het voedsel, hetwelk wij opnemen, op alle de wegen, die het door moet gaan, om ons wezenlijk tot voedsel te verstrekken. Hij spreekt dus, in de eerste plaats, over de spijsvertering, waartoe hij brengt de opneming, kaauwing en doorzwelging der spijzen, de verandering, welke zij in het darmkanaal ondergaan, en de manier, waarop het onbruikbare, door de buiksontlasting en waterlozing, wordt uitgeworpen. Vervolgens gaat hij over tot de opslorping, waardoor de chijl naar het bloed wordt gevoerd, den bloedsomloop, de ademhaling en verdere afscheidingen, en besluit met de eigenlijke voeding, of herstelling der vaste deelen uit het, door alle die middelen, bereid en gezuiverd bloed. In de behandeling van elk dezer verschillende onderwerpen volgt hij niet altijd dezelfde orde; latende nu eens de beschrijving der werktuigen voorasgaan, zoo als bij de spijsvertering, dan eens de beschouwing der hoofdprikkels, waardoor zij in beweging gebragt worden, zoo als bij de afscheidingen, dan weder die der verrigting of werking zelve, zoo als bij de opslorping en bij den bloedsomloop; ja zelfs vermengt hij wel eens, zonder bepaalde orde, alles dooreen, zoo als bij de ademhaling. Ook dit gebrek aan orde maakt dit werk veel geschikter tot een lees- dan tot een leerboek. Voeg hierbij, dat het vol is van uitweidingen, over ziektekundige niet alleen, maar eigenlijk geneeskundige onderwerpen, waardoor de draad dikwijls wordt afgebroken, en het overzigt, over het geheel, moeijelijk gemaakt. Deze gebreken worden echter wederom ver- | |
[pagina 246]
| |
goed door een aantal belangrijke waarnemingen en aanmerkingen; in het bijzonder maakt de Schrijver een gelukkig gebruik van de gelegenheid, waarin hij geweest is, zeldzame ziekten en afwijkingen te zien, om daaruit licht te scheppen, ter verklaring der verrigtingen van 's menschen ligchaam, in den gezonden staat. Minder gewigt hecht hij, met reden, aan de proeven op levende dieren; hoewel hij evenwel derzelver nut ook weêr al te gering stelt, en b.v. de proefnemingen van magendie over het braken, over de voeding, te onbepaald verwerpt. Doch dezen beroemden Geleerde laat hij zelden regt wedervaren. In het nagaan der veranderingen, welke de spijs in de chijlmaking ondergaat; in de verklaring van die des bloeds door de ademhaling; in het opsporen der bronnen van de dierlijke warmte, heeft hij de verdiensten der scheikunde te laag gesteld, en daardoor weinig nut getrokken van hare ontdekkingen. Hetzelfde moeten wij opmerken, ten aanzien van hetgene hij over de voedzaamheid der spijzen, en vervolgens over de voeding, stelt. Naauwkeuriger waarnemingen en proeven hebben geleerd, dat er zulk een groot verschil niet is tusschen den stoffelijken aard der ligchamen, waarmede wij ons spijzigen, en het onze; en er zijn, tot dusverre, geene afdoende bewijzen voorhanden, dat er, in het dierlijk ligchaam, stikstof, phosphorzure kalk of andere grondstoffen en zamengestelde bestanddeelen gevormd worden. Er schijnt meer eene gedurige omvoering en plaats verwisseling der stof in ons ligchaam te bestaan, dan eene vernieuwing. Hetgene er bij komt, is, zoowel als wat wij ontlasten, voor verre het grootste gedeelte, water. De drank, derhalve, dient ook tot eigenlijke voeding en onderhouding; hoewel richerand denzelven dat nut niet toekent, daarin de meeste natuurkundigen volgende. Wij zien het tweede Deel met verlangen te gemoet. |
|