Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
ne lofrede over, geene gedachtenisrede aan den beroemden man, maar stichtend onderwijs, aan de Amsterdamsche gemeente medegedeeld, naar aanleiding van het zoo algemeen treffend sterfgeval. Dit behaagt ons, om dezelfde reden, beter, om welke broes gewis niet anders gehandeld heeft; doch nu moeten wij toch ook belijden, het voorberigt min gepast te vinden. Immers, dit behelst de reden, om welke, in de Amsterdamsche gemeente, van borger's dood moest worden melding gedaan, en wel door broes, na van der meulen, die eerst ongesteld was, en toen van huis, en die derhalve, zoo vroeg zich Recensent, niet kon prediken naar aanleiding van een zoodanig sterfgeval? Ook ziet Recensent niet wel in, waarom nu deze leerrede eene hulde aan borger zoo zeer kan heeten, hem in naam eener groote gemeente toegebragt, en daarom (eilieve?) niet gering te achten. De tekst is Jo. XXI:22. Deze wordt eerst verklaard. ‘Volg mij,’ zal beteekenen: Dat gij het kruis op u neemt, verklaar dit door mij te volgen. Het schijnt den Recensent toe, vooral na het lezen der opheldering van de vraag van Petrus, toen Joannes achteraankwam, dat de leeraar had moeten aanmerken, dat Jezus, in zeker opzigt, dubbelzinnig sprak, en met opzet eenen hoogeren zin aanduidde, dan zijne woorden letterlijk beteekenen; eenen zin, die verstaanbaar genoeg was uit de wijze, op welke Hij sprak, naar aanleiding van het uiterlijke. Dat het ongeroepen volgen van Joannes den naijver van Petrus opwekte, omdat deze met hem scheen te dingen naar de eer van grooten lijder voor het hemelrijk, komt den Recensent gezocht voor. Immers, dat volgen hier van Joannes was niet anders dan achteraankomen, en geenszins wat Jezus door zijn ‘volg mij, en toon zoo, dat ge mijn kruis op u neemt,’ aan Petrus meende. Petrus zag immers in dat volgen van Joannes geen teeken, dat hij met Jezus het pad des lijdens opging? Daarenboven, naijver op Joannes laat zich minder in de vraag van Petrus beseffen, dan de nieuwsgierigheid der deelneming | |
[pagina 237]
| |
en der vriendschap, uit hoofde der gehechtheid van Petrus aan Joannes, die, onzes oordeels, uit verscheidene kleine bijzonderheden in de Evangelische verhalen en elders (Hand. III ook) zoude kunnen aangetoond worden, in welke deze twee te zamen voorkomen, en die zeer natuurlijk is. Hieruit laat zich dan ook deze vraag ligt ophelderen. In het antwoord van Jezus: ‘indien ik wil, dat hij blijve tot dat ik kom,’ zoude Recensent ongaarne toelaten de meening: ‘indien ik ook mogt willen, dat bij in het geheel niet sterve:’ immers, daarvoor pleit niet de verkeerde opvatting van sommige leerlingen, maar integendeel daartegen pleit de teregtwijzende aanmerking, dat Jezus niet gezegd had, dat Joannes niet zoude sterven. Onzes oordeels spreekt Jezus (hoe wil men het?) geheim- of dubbelzinnig, iets hoogers bedoelende, dan hetgene voor de zinnen plaats had, en daaruit aanleiding nemende; en zoo het komen tot zijnen leerling - wij gissen het - bedoelde het, door den natuurlijken dood, tot zich nemen in de bereide plaats, en het volgen van Jezus door den leerling deszelfs ingaan in heerlijkheid op zijn pad, dat is door lijden en marteldood, laat zich dan de zin van dit schoone onderhoud niet veel gemakkelijker bepalen? Het gebruik, van dezen tekst gemaakt, bestaat in de behandeling dezer stukken: 1. Gelijk over het sterflot der Apostelen en Apostolische mannen donkerheid gespreid was, welke den opmerker ligt gelegenheid gaf tot nieuwsgierig en bevreemd vragen, zoo is het nog ten aanzien van hen, die, in onzen tijd, met nadruk de dienaren en werktuigen van Christus heeten mogen. Wel aardig, maar, als we het zeggen mogen? der kansel-voordragt niet zoo geheel waardig, vooral als men ontleden en toepassen gaat, is de vergelijking van de menigte dienaren in Christus rijk, van onze dagen, met eene armee. 2. Hetgene de Heer tot de Apostelen zeide: ‘wat ik over het sterflot mijner dienaren, uwer mededienstknechten, beschik, gaat het u aan? doet gij het uwe!’ is ook tot ons gezegd, die geneigd zijn, om (waar ligt | |
[pagina 238]
| |
dit in den tekst?) over de duisterheid van die besturing vermetel te oordeelen, en, daaraan geërgerd, in het werken van onze taak te verslappen. Broes merkt op, dat Jezus geene onverschilligheid gebiedt, geene opmerkzaamheid op den gang van 's Heeren besturing afkeurt, maar het misprijzen en veroordeelen daarvan verbiedt. Hierop wordt dit antwoord, in ruimen zin, opgevat. 3. Had het sterflot der eerste dienaren van het Evangelie, bij vele donkerheid, ook eenige heldere zijde, geschikt om den aanstoot af te keeren, dit is ook nog zoo. Gaarne namen wij uit dit stuk iets over, ten bewijze, hoe de schrandere broes de belangrijkste herinneringen weet te pas te brengen. De plaats is hier te klein; anders schreven we zeker bl. 34 over. In een nader slot aan deze leerrede wordt met een woord van borger gesproken, en daarop, omtrent twee uit vele duistere sterfgevallen, gewigtig en aandoenlijk bestuur medegedeeld. Wat voorgezongen is, en tusschenbeiden, leest men hier; maar - is er niets anders gezongen? dat denken we niet, schoon we niet weten, waarom dat ook niet zij opgegeven.
Nadat Recensent deze Leerrede had beoordeeld, werd zijne aandacht getrokken door den tweeden druk van dezelve - een bewijs te meer van den smaak van het godsdienstig publiek, dat nog al wat leerredenen te lezen krijgt, en een zeer aangenaam blijk van den goeden indruk, door het werk dezes predikers verwekt. Achter dezen tweeden druk heeft men een Naschrift, waarin broes zijne opvatting van Jesaias XL: 12-14 als van de gewone uitlegging geheel verschillende, en welke hij in zijne leerrede bl. 24 had uitgedrukt, voordraagt en bevestigt. Dit naschrift is, onzes oordeels, al vrij omslagtig, en, als we 't mogen zeggen? die omslag komt ons al zeer onnoodig voor. Wij hebben het, bij herhaling, gelezen, hoe ongevallig de stijl zij; maar hebben ons nog niet kunnen overtuigen, dat wij hier iets zoo bijzonder nieuws en belangrijks lazen. Recensent, die anderen, elders, de | |
[pagina 239]
| |
nadere toetsing van dit naschrift overlaat, heeft altijd, die schoone plaats aanhalende, dezelve dus verstaan: welk mensch meet de wateren enz. en welk stervcling meet den geest des Heeren enz. Is hetgene broes heeft hiervan nu zoo verschillend? Niet? Dan wete hij, dat de steller dezer beoordeeling zich verheugt, hem eensdenkend met zich te hebben; maar dat hij niet kan berekenen, of hij zelf hier zoo oorspronkelijk is, als broes. Zoo Recensent wèl ziet, is het verschil dit: vs. 12 wordt van den mensch, niet van God gevraagd, zoo wel als vs. 14. Maar heeft niemand nog dit dus opgevat? Het kan zijn. Maar was daartoe al die omslag noodig? Dat beseft Recensent niet. Doch laat die zelf niet meer omhalen. Punctum. |
|