| |
Over het geloos aan de in het Nieuwe Testament verhaalde Wenderen. Eene meer uitgebreide Synodale Redevoering van den Koninklijken Consistoriaalraad in de Neumark, Dr. P.L. Muzel. Uit het Hoogduitsch, door W. Goede. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. 124 Bl. f 1-:-:
Een klein geschrift, maar dat men niet vlugtig lezen moet, daar het gezet nadenken vereischt, en zulks overwaardig is. Moet men de wondergeschiedenissen als ge- | |
| |
beurde daadzaken aannemen, en deze voor onze overtuiging van het Christendom als hoogst gewigtig aanmerken? of kan men dezelve zonder nadeel loochenen, voor 't minst het onbeslist en onverschillig achten, of dezelve al dan niet zijn gebeurd? Dit is het onderwerp dezes onderzoeks. Eerst dachten wij: de Schrijver houdt den middelweg, ofschoon hij al aanstonds zeide het eerstgenoemde gevoelen te omhelzen. Evenwel bevonden wij, dat den Schrijver de wonderen hoogst gewigtig en zeker zijn. De gewone bepaling, evenwel, van een wonderwerk keurt hij af. God werkt overal, waar Hij werkt, enkel door zijnen wil. Wanneer ik dus middelbare en onmiddelbare handelingen Gods onderscheid, neem ik de wijze van Gods werking bij de eerst- en laatstgenoemden geenszins als verschillend aan. Zoo spreckt de Schrijver, en meent zeer wel te mogen beweren, dat God nimmer tegenstrijdig met de wetten der natuur handelde. Of er in dezen zin wonderen zijn, behoort niet tot den godsdienst, maar tot de natuurkunde. Bij alles, wat er geschiedt, zegt hij, bij elken droppel regen, die uit de wolken valt, vertoonen zich hoogere krachten, dan die der natuur; en daar ik de goddelijke kraeht, die bij alles, wat aanwezig is en geschiedt, werkt, niet anders beschrijven kan dan: ‘zij wil en het geschiedt,’ zoo kan ik ook geenen hoogeren of geringeren graad van dezelve aannemen; zij is veeleer in alles verbazend en wonderbaar. Een wonder is dan, bij hem, datgene, waarover zich iemand verwondert, of verwonderen moet; dat wil
zeggen: wanneer iemand belijdt, dat hij het niet verwachten konde of verwacht had, of dat hij het zich niet verklaren kan. Zoo kan men dan zeggen, dat er op deze wijze geene objeetive, maar slechts subjective wonderen zijn. De eerste aan te nemen, is dwaas; want God verwondert zich over niets, en wat voor ons wonder is, is dit voor den aartsengel en de engelen niet. Het is waarschijnlijk, dat God in alles naar eene wet handelt, en in eene kracht. Het geloof, intusschen, aan wonderen wordt schadelijk, wanneer het het onderzoek in de
| |
| |
natuurkunde stremmen zou; en ook, als het op de regelen voor ons gedrag aankomt: want geen engel kan ons een ander Evangelie bevestigen. De godsdienst leidt alles van God af, maar laat het aan de natuurkunde, de mensch- en zielkunde enz. over, de middeloorzaken op te sporen en op te tellen. De godsdienstige mensch mag alzoo niet afkeerig zijn van het geloof aan wonderen, naar de gegevene verklaring; de afkeer van zulk een geloof spruit voort uit ongeneigdheid om iets aan te nemen, dat wij zelve niet ondervonden; maar dit sluit de deur voor allen godsdienst. Onmogelijk kan de godsdienstige de wonderen niet houden; en, als wij onze grenzen erkennen, zullen wij ze ook niet ontkennen, omdat zij ons onbegrijpelijk zijn; en bijaldien men al, ten aanzien van het voorledene, geenen grond voor het geloof aan wonderen meende te zien, zoo ware het toch ongerijmd, dezelve ook voor het toekomende onmogelijk te noemen. - Maar wij moeten naar het boekje zelve verwijzen: wilden wij den Schrijver op den voet volgen, zoo zou ons geschrijf niet alleen te uitvoerig worden voor ons bestek, maar ook uitermate donker; want het vertoog is bijzonder zaakrijk, en, als men het geheel aaneengeschakeld leest, men men eerst beoordeelen, of het ook, gelijk wij meenen, bondig is. - Ten aanzien der hier bedoelde daadzaken, rust nu alles op gronden van historische kritiek; op welke gronden hier alleen met een woord wordt gewenkt. Houdt men, om des grooten hoops wil, noodig, zich op eene door wonderen gegevene openbaring te beroepen, dan moet men toegeven, dat God wonderen deed of toeliet, of dat Hij wilde, dat er loochenachtige verhaald werden. In het Christendom moet men dergelijke wonderen, als in het N.V. verhaald worden, altijd gelooven; men kan immers de leer niet aantasten, ‘dat God, om zijn laatste oogmerk onder de menschen te bevorderen, dingen gedaan heeft en doet, die alle menschelijke begrippen en verwachtingen te boven gaan; en dat
wij, hetgene Hij tot dit zijn doeleinde doen kan en doet, niet binnen de perken der natuurwetten en natuurkrachten mo- | |
| |
gen sluiten, deels dewijl Hij gewisselijk hoogere krachten bezit, en deels dewijl wij de eerstgenoemde krachten zeker niet volkomen kennen.’ - Het nut, 't welk het geloof aan de wonderen des N.V. aanbrengt, wordt nu door den Schrijver behandeld. Door dezelve is Jezus, die, op eene onbegrijpelijke wijze, enkel door zijn woord, helpen kan en wil, eenen ieder, die een opregt vertrouwen op Hem heeft, bewezen te zijn de hoogste Heiland der wereld. De wonderen, en de onbegrijpelijkheid van dezelve, dienen, om mij ook uit het geloof aan het Christendom, (het spreekt van zelf bij eene gewillige gehoorzaamheid aan hetzelve) op eene zelfs onbegrijpelijke wijze, zaligheid voor mij en de wereld te doen verwachten. Nogmaals wordt de bedenking wederlegd, dat dit geloof nadeelig kon zijn, alsmede die van deszelfs noodeloosheid. De wonderen dienen, 1) om op het Christendom opmerkzaam te maken, 2) om het geloof aan het Christendom voort te brengen en te bevestigen, 3) eindelijk om de voornaamste leerstukken van den Christelijken godsdienst symbolisch voor te stellen.
Wij prijzen dit werkje over de wonderen den prediker en onderwijzer van het Christendom vooral ter ernstige overweging aan; hij zal er leering, opwekking, en menigen dierbaren wenk, ter bevordering van den gezonkenen godsdienstzin bij de menigte, in aantreffen; al is het dan ook, dat iedere bedenking tegen de wonderwerken (dit erkent de Schrijver zelf) niet volkomen wordt opgelost. Wij zijn het met dezen en den Eerw. goede volkomen eens, dat hier veel wordt gezegd, hetwelk, zoo al niet geheelenal nieuw, ten minste door velen niet genoegzaam is bedacht geworden, en alzoo niet naar behooren behartigd. De Vertaler deed alzoo aan onze geestelijken eenen wezenlijken dienst; jammer maar, (hij erkent het zelf) dat hij niet overal evenzeer gezorgd heeft voor genoegzame duidelijkheid. Wij laten 's mans verontschuldiging ten dezen wel gelden; maar vragen daarbij toch, of er dan juist noodzake was tot zoo veel overhaasting bij de uitgave? Het boekje is in Ne- | |
| |
derland welkom, en kan er voorzeker goed stichten; maar, gelijk het daar op eene Synodale vergadering niet voegen zou, zoo meenen wij, dat wij over het geneel hier te lande nog niet zoo verre van der vaderen denkwijze verwijderd zijn, of de uitgave had nog wel een klein uitstel kunnen lijden, van eene week of wat voor het minst, in welke de ambtsbezigheden, werkzaamheden voor de menschheid, en andere menigvuldige arbeid voor de drukpers, den Heere goede welligt eenige oogenblikken vergund hadden, om de overzetting zelf ter hand te nemen, of althans de vertaling meer naauwkeurig te verbeteren, en, door eenen meer onderhoudenden en bevalligen toon, nog meer algemeen nut te stichten. |
|