| |
| |
| |
Nederlandsche Redekunst, of Grondbeginsclen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders. Door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Groningen, en Lid van verschillende geleerde Genootschappen. (Tot eene Handleiding bij deszelfs Voorlezingen.) Te Groningen, bij J. Oomkens. 1820. In gr. 8vo. VIII en 159 Bl. f 1-8-:
De Hoogleeraar lulofs vermeldt, in zijn Voorberigt, waartoe hij dit Handboek opstelde, en waarom hij hetzelve uitgaf. Ten dienste, namelijk, van een tweede Collegie, dat hij, over de Welsprekendheid, in haren geheelen omvang, houdt, of waarin hij de wetenschappelijke voorschriften der Redekunst ontvouwt, en om het zoogenoemde dicteren grootstendeels uit te winnen, stelde hij dit werkje op, en geeft het uit, dewijl het, ook buiten de Hoogeschool van Groningen, eenige nuttigheid hebben kan, en omdat een zoodanig Handbock, voor Nederlanders ingerigt, tot nog toe ontbrak. Recensent verheugt zich over dit besluit, en, even afkeerig van het gemakkelijke werk der bedilzucht, als van de ondankbaarheid, die de vlijt en den arbeid des Schrijvers over het hoofd ziet, heeft hij dit werkje ter hand genomen, om het den Lezeren van dit Maandwerk, zoo velen zij beoefenaars of liefhebbers der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid zijn, spoedig aan te prijzen, wel van des Schrijvers talenten verwachtende, dat hij dit te regt zoude mogen doen. In deze verwachting is hij, tot zijne blijdschap, niet te leur gesteld, en, ware hij dit, hij zoude zich, door hetgene lulofs, zeer verheven inderdaad, zegt van die opperbeste schippers, die aan land zitten, en niet eens een modderschuitje over eene sloot van tien voeten breedte sluren kunnen, niet laten afschrikken, om zijne aanmerkingen te maken. Naar ons gevoel past zulk eene taal, als lulofs op het einde van zijn Voorberigt bezigt, den beoefenaar van de fraaije letteren al heel slecht, en brengt elk, die alleen de waarheid in het rijk der wetenschappen laat gelden, al ligt in het vermoeden, dat de Schrijver bang is, dat men hem niet genoeg zal houden voor een' zoo bekwamen en verdienstelijken man, als hij in zijne eigene oogen is. En nederigheid geeft toch aan de hoogste verdiensten den
waardigsten glans. Laat het werk zelve den Meester prijzen! Meer is niet noodig.
| |
| |
Onzes oordeels doet dit het onderhavige. De Recensent, wien het niet in gedachten komt, eene andere manier van behandeling voor te schrijven, zoodra hij de gevolgde, die hij vindt, mag goedkeuren, of aanmerkingen te ontleenen uit hetgene hij zocht, maar niet vond, bijaldien zulks geen gebrek blijkt te zijn, acht te kunnen volstaan met dit werk bekend te maken, en eenen dienst te bewijzen aan allen, voor welken hetzelve of eene be hoefte is, of tot hunne geliefkoosde studie behoort, wanneer hij hun eene korte schets van hetzelve mededeelt.
De eerste Afdeeling behelst vijf Hoofdstukken, waarvan het eerste algemeene bepalingen bevat, ten aanzien der laatst van die drie wetenschappen, welke de voorschriften voor eene verstaanbare rede behelzen, of de Redekunst, die men in een' engen, ruimeren, en allerruimsten zin kan opvatten, en ten aanzien der Welsprekendheid, (die van de eerste de praktijk is) welke insgelijks driederlei beteekenis heeft. Dit geeft aanleiding om van den stijl te gewagen, tot welken zuiverheid, duidelijkheid en fraaiheid vereischt worden, welke drie eigenschappen afzonderlijk worden overwogen, waarna het werk der Redekunst, het nut van derzelver beoefening, van oudsher erkend, aangewezen, en een tweede Hoofdstuk besteed wordt tot beschouwing van eenige eigenschappen der gedachten, of hetgeen in eenen zekeren zin de stoffe in werken van Welsprekendheid en Dichtkunst uitmaakt. Aesthetisch is, om reden, deze beschouwing. De eigenschappen der gedachten, of waardoor de geheele stof behagen moet, zijn waarheid (de Logische, Historische en Aesthetische wordt onderscheiden) en innerlijkej zamenhang, bij mangel aan hetwelk valsch vernuft ontstaat, met betrekking tot het schoone en verhevene, welke twee andere eigenschappen afzonderlijk weder overwogen, en, gelijk doorgaans alles, met korte voorbeelden, en in kleine aanteekeningen, belangrijk opgehelderd worden; voorts ook het krachtige en stoute, waarmede levendigheid in verband slaat; verder het kiesche; vervolgens het
zoogenaamde naïeve (waarvoor lulofs het woord schalksonnoozele smeedt, dat ons dan maar volstrekt niet wil bevallen, omdat? nu ja! de gustibus etc.); daarna het natuurlijke; het roerende, zoo zacht als sterk, dat is het aandoenlijke en pathetieke; de geestigheid, of het vernuft, dat zeer dikwijls lachwekkend, edel of laag komiek is; waarmede, eindelijk, in verband staat het luimige. Dit Hoofdstuk
| |
| |
wordt met eenige aanmerkingen besloten; als: waarom sommige andere eigenschappen hier alleen maar genoemd worden, en niet getreden in hetgene tot den smaak behoort; over de gepastheid der soorten van de eigenschappen aan de onderwerpen, enz. - Het derde Hoofdstuk handelt over de woorden. Het spijt ons, dat het voornaamste, hiertoe betrekkelijk, als in andere Voorlezingen door den Hoogleeraar behandeld, daarom hier gemist wordt, of althans slechts, bij korte aanstipping, herinnerd; en wij zijn overtuigd, dat zijne Lezers, veel liever dan die opgave, bl. 33-36, van hetgene hier met stilzwijgen wordt voorbijgegaan eenige bladzijden meer zouden lezen, op welke het hun wat meer ontwikkeld werd, wat toch in verband staat met hetgene hun nu vervolgens over de woorden gezegd wordt, en daarover niet weinig lichts zoude verspreiden. Voor de Heeren Studenten, die des Hoogleeraars onderwijs genieten, is - en dit is de voorname aanmerking, die wij op dit Handboek maken - hier te veel, maar voor hen, die dat onderwijs niet hebben, is nu te weinig gegeven. Hij handelt nu alleen over de vereischten in de woorden, om juist, levendig en schilderachtig de denkbeelden uit te drukken; over de Epitheta; den Numerus, of de welluidendheid, enz. Vrij uitvoerig, maar - niet doorgaans even duidelijk. - Het vierde Hoofdstuk behandelt de spraakfiguren, of de figuurlijke taal, waarvan de Tropen de eerste, en de Schemata de tweede hoofdafdeeling uitmaken, die zich splitst in klassen der figuren van woorden en van gedachten. Over den aard, de twee voorname bronnen van het Tropische, en derzelver sieraad voor den stijl, gesproken hebbende, behandelt hij de Metaphora,
en de Allegorie, die eene voortzetting derzelve is. Hetgene hij van de matigheid, waarmede deze gebezigd behooren te worden, en van nog zeven andere vereischten derzelve zegt, is zeer naauwkeurig, maar te kort. Hierop volgt de Metonymia, dan de Synecdoche, en, eindelijk, de Ironia. Wij herhalen het, dat ons lulofs al te beknopt is. Nog eenige wijzigingen der Tropen genoemd hebbende, zegt hij slechts een woord over de Hyperbole, den Euphemismus, de Litotes, de Katachresis. Waarom ook niet over de Emphasis enz.? De figuren van woorden beschouwt hij, de Repetitio, de Conversio, de Complexio, den Reditus, de Gradatio allen even aanstippende, en verscheidene anderen stilzwijgend voorbijgaande. De gedachte-figuren in drie klassen onderscheiden zijnde,
| |
| |
worden eerst overwogen, die, over het algemeen, den stijl de meeste duidelijkheid en juistheid bijzetten, als de Praetermissio, de Concessio, de Correctio, de Communicatio, en de Occupatio; ten tweede, die tot sieraad en bevalligheid dienen, als de vergelijkingen, zoo ophelderende als verfraaijende, waaromtrent twee regels in het gemeen, en vijf ten opzigte des tweeden, dat de voorwerpen welgekozen zijn moeten, worden gegeven, de Antithese, en de verschillende soorten van levendige beschrijvingen; ten derde, die het uitvloeisel zijn van opgewekte verbeelding en levendige hartstogten, en, daardoor, het meest geschikt om de ziel te roeren, die vooral aangetroffen worden in den verhevenen schrijstrant, gelijk de persoonsverbeelding, in derzelver drie trappen van sterkte, de Apostrophe, de Exclamatio, de Interrogatio, de Aposiopesis. Omtrent deze en andere, uit eene al te groote bezorgdheid tegen langwijligheid overgeslagene, gedachtefiguren wordt, ten slotte, de noodige vermaning tot derzelver waardering en gebruik gedaan. - Het vijfde Hoofdstuk betreft de zoogenaamde karakters van den stijl, die in drie hoofdsoorten verdeeld wordt: de eenvoudige, dat is, die duidelijk, onopgesmukt en afgepast is; de middelsoort, die eenige hoedanigheden ontleent van den eenvoudigen stijl, en eenige van den verhevenen, die zich door kracht, nadruk, stoutheid en verheffing kenmerkt. Als onderasdeelingen van deze drie worden eenige karakters van den stijl genoemd, en hetgene omtrent denzelven in acht moet genomen worden, en de gebreken, die den stijl ontsieren, opgegeven.
Met het zesde Hoofdstuk begint de tweede Afdeeling, die de regelen behelst, bij het opstellen der bijzondere soorten van geschriften in Proza in acht te nemen. Eerst wordt de kunst des Redenaars, of de welsprekendheid in derzelver engere beteekenis, beschouwd. De aard derzelve, en waarin zij van de Poëzij verschille, (hier is lulofs uitvoeriger dan gewoonlijk) aangewezen zijnde, wordt de Redevoering, als die soort van opstellen, waarin de welsprekendheid vooral te pas komt., overwogen. Het zij dezelve tot Kansel, Balie of Raadsvergadering behoore, derzelver hoofdvereischten zijn, vinding, rangschikking, gedachten-uitdrukking, en de uitspraak. Van de eerste schetst de Schrijver hetgene, naar het denkbeeld der Ouden, tot de vinding behoorde, en ontvouwt eenigzins de zoogenaamde Topica, gewijzigd naar de drie hoofdsoorten, tot welke de Ouden alle opstellen van welspre- | |
| |
kendheid bragten. Wij moeten ons bekorten; anders trokken wij hier vooral gaarne iets uit. De rangschikking betreft: 1o. De inleiding, omtrent welke zeven gewigtige voorschriften gegeven, en tot welke ook gebragt wordt de opgave der stoffe en de verdeeling der stukken van de Redevoering (want lulofs is, te regt, tegen het verbergen van het plan); hieromtrent deelt hij vijf regelen mede. 2o. Het verhaal, welk deel en met opzigt tot de Balie- en met opzigt tot de Kansel-welsprekendheid onderscheiden beschouwd wordt. 3o. Het betoog, dat in het
voordragen der bewijzen en in de wederlegging bestaat. Stof en vorm komen hier in aanmerking. Er worden zes voorschristen gegeven omtrent de orde zijner redeneergronden, en hierop de redekaveling, die den vorm des betoogs uitmaakt, beschouwd, als de eigenlijke Argumentatio en de uitbreiding, en opgenoemd al die wijzen van redenering, die in de eerste te stade komen; terwijl de Amplificatio, of uitbreiding, gelijk gesteld wordt aan het derde hoofdpunt der Redevoering. Veel hiervan toepasselijk zijnde op de wederlegging, in het betoogende gedeelte, wordt, na eene korte aanmerking hierover, 4o. het slot, of de toepassing, behandeld. Beide oogmerken der Peroratie opgegeven hebbende, brengt het laatste lulofs tot het hartstogtelijke, als hier vooral behoorende, en deelt, ten aanzien van het gebruik daarvan in de welsprekendheid, de voornaamste regelen mede. Over de gedachten-uitdrukking zegt de Schrijver slechts één woord, als zijnde alles hierover in het vroeger gezegde opgesloten; hij komt dus tot de mondelijke voordragt, de stemleiding en gebaarmaking, gevende, met francius, de vier betrekkingen der eerste aan, en even zoo vele hoofdvereischten derzelve bepalende, en beschouwende de andere in hare betrekking tot het ligchaam, en de bewegingen van enkele deelen deszelven, vooral der armen en handen. Eene opgave van vier hoofdvereischten der geheele gebaarmaking, en de toepassing des regels van quinctilianus, hier meestal geraadpleegd: ‘zie,
wat, voor wie, en in wier tegenwoordigheid gij spreekt,’ besluit dit Hoofdstuk. - Het zevende behandelt de verschillende soorten der welsprekendheid, in der laatstgenoemde engeren zin: eerst de kansel-welsprekendheid. Uit de stoffen, over welke, het doel, met hetwelk, en de personen, voor welke dezelve bezig is, wordt aanleiding genomen, om over de eenheid des onderwerps, den stijl der predikatiën, en het preken op eene schets, te
| |
| |
gewagen; waarbij het den Recensent zeer bevreemdde, niet eenmaal naar ewald en clarisse, of schrant, gewezen te zien, en zeer verblijdde, dat lulofs ook het lezen der preken op den kansel afkeurt. Na iets gezegd te hebben van de gebaarmaking op denzelven, wordt de balie-welsprekendheid beschouwd. Uit de onderwerpen, die, en de lieden, voor welke zij dezelve behandelt, wordt eensdeels afgeleid, dat niet vuur en warmte, maar zwier en verheffing den pleitbezorgers zoo onvoegzaam, als een duidelijke, beknopte en nadrukkelijke stijl hun noodzakelijk zij: voorts aangetoond, wat in de onderscheidene deelen eener regterlijke redevoering in acht te nemen, en wat van de geheele balie-welsprekendheid de grondslag zij; terwijl eenig onderrigt omtrent dezelve in lijfstraffelijke zaken, en omtrent den stijl van andere stukken, behalve regterlijke redevoeringen, dit gedeelte besluit. Ten derde komt de staatkundige welsprekendheid in aanmerking, welker hoofddoel, overreden zijnde, kracht en klem ter overtuiging vooral vordert, en het treffen der verbeelding en des harten. Tot het eerste behoort duidelijke, beknopte, bondige en geleidelijke voordragt; tot het andere, vooral eigene overtuigdheid, en menig een maatregel van voorzigtigheid. Van scherts en boert is ook partij te trekken. De stijl zij krachtig, mannelijk, natuurlijk. De staatsman legge zich vooral toe, om voor de vuist te kunnen spreken, en op een' gepasten toon. Er wordt, ten vierde, gesproken over de onbepaalde soort van welsprekendheid, waartoe behooren lofredenen, lijkredenen, Akademische en letterkundige redevoeringen enz., over elk van welke een gepast woord gezegd wordt. - Het achtste
Hoofdstuk behelst voorschriften voor eenige andere soorten van Proza-schriften, benevens iets over de wijze, om zich in den stijl en de welsprekendheid te oefenen. Geschiedkundige schriften, Didaktische opstellen, Dialogische schriften, brieven enz. zijn het, waartoe de eerstgenoemde betrekking hebben. Als hulpmiddelen tot bevordering van een' goeden Nederlandschen stijl worden aangeraden: het lezen van goede Dichters; het maken van uittreksels; van vertalingen; het overbrengen van de eene of andere fraaije plaats eens Nederlandschen Schrijvers in andere woorden, en eigen opstel. Eindelijk wordt de noodzakelijkheid van eene edele inborst en van vele kundigheden in een' Redenaar herinnerd.
Den Heere lulofs zij, voor dit werk, onze dank be- | |
| |
tuigd en veel voorspoed gewenscht, opdat hij, wien onze Letterkunde niet weinig verpligt is, derzelver roem lange bevordere! |
|