| |
Duitschland, door Mevrouw de Baronesse Van Stael Holstein. Naar de tweede Fransche Uitgave, door Jonkheer W. Baron V.G. 's Hertogenbosch, bij D. Noman en Zoon. III Deelen. In gr. 8vo. Te zamen 1222 Bl. f 8-8-:
Onze beoordeeling van dit werk is door den telkens meer en meer wassenden vloed van geschriften, vooral vertalingen, eenigermate vertraagd geworden. Wij behoefden ook eigenlijk het werk niet te doen kennen. Immers wie, die de hedendaagsche Letterkunde bemint, en een weinig
| |
| |
op de hoogte staat, waarop zij zich tegenwoordig bevindt, heeft het niet in 't oorspronkelijke gelezen ... verslonden? Wij zullen dus omtrent de Schrijfster en haren arbeid slechts kort zijn, (onzen lof behoeft zij niet; want wie laakt haar?) maar ons een weinig langer bij de vertaling ophouden.
Het is bekend, dat de despotiekste Regering, die sedert het verbasterde Rome in Europa gezien was, het werk van Mevrouw van stael, waarin hoegenaamd niets over napoleon gezegd was, deed vernietigen, en de Schrijfster uit Frankrijk bannen, waarschijnlijk wegens dat stilzwijgen. In de Voorrede tot het eerste Deel wordt deze gruwel der ongeregtigheid - slechts een klein staaltje van het toen in Frankrijk heerschende Schrikbewind - omstandig blootgelegd. Niettegenstaande de genomene voorzorgen, om niet één enkel Exemplaar van dit gevaarlijke werk over te laten, redde de Schrijfster er gelukkig een, en deed hetzelve (zoo 't schijnt in het najaar van 1813) in Duitschland drukken; herstellende tevens alle de doorhalingen, die eene achterdochtige Censuur (eer nog de vernietiging geboden was) daarin gemaakt had.
Het tafereel van Duitschland, hetwelk de Schrijfster ophangt, betreft niet den physieken of ligchamelijken, maar den verstandelijken, aesthetischen en zedelijken toestand des Volks, vooral in het Noordelijk Duitschland. Het is in vier groote afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste het Land en de Zeden der Inwoners, hunne Taal en wijze van Opvoeding, de tweede de Letterkunde en Kunsten, de derde de Wijsbegeerte en Zedekunde, de vierde, eindelijk, den Godsdienst en de Geestdrift (in het stelsel van Mevrouw van stael naauw aan elkander verknocht) bevat. Het tweede gedeelte is hiervan wel het grootste, en beslaat in de vertaling bijna de helft van het eerste, en het geheele tweede Deel. Met eene liefde, die niet alleen de doode letter, maar ook de omgang met de Schrijvers zelve, vooral den geestrijken august wilhelm schlegel, haar inboezemen, schrijft en kenschetst
| |
| |
zij de voornaamste dier meesterstukken, welke, nu sedert drie vierden eener Eeuw, het voorheen geleerde, maar slaassch aan vreemden geest geklonkene, Duitschland tot den rang van een der eerste Volken in Europa, wat genie en vernuft betreffen, hebben verheven. Wij leeren hier achtervolgens wieland, klopstock, lessing, winkelmann, göthe, schiller, de beide laatsten ook voornamelijk als Treurspeldichters, kennen, benevens werner, dien zonderlingen dweeper, (of verdient hij een' nog ergeren naam?) welke, na luther in een Tooneelstuk met geestdrist verheerlijkt te hebben, niet alleen Roomsch, maar zelfs Priester geworden is, en thans zijn eigen Treurspel, gelijk deszelfs Held, vervloekt en verdoemt. Na nog iets over de Duitsche Romans gezegd te hebben, spreekt de Schrijfster van de Geschiedschrijvers, van muller, herder, a.w. en f. schlegel, en vindt langs dezen weg den natuurlijken overgang tot de Wijsbegeerte, waar men kant, fichte, schelling en jacobi leert kennen. Zekerlijk zal men van eene Vrouw, van eene Fransche Vrouw, niet vergen, dat zij zoo diep, als b.v. onze borger, in de schuilhoeken dier duistere stelsels indringe; zij is met een vrij goed, maar eenigzins luchtig, overzigt tevreden; maar, hoewel hare zucht, om bij hare Landgenooten geene kwade indrukken nopens Duitschland achter te laten, onze Schrijfster hoogen lof, zoowel aan fichte als schelling, doet geven, verzet zich nogtans zoowel haar hart, als haar godsdienstig gevoel, tegen die heillooze verzwelging in het Absolute, dat is, met andere woorden, vernietiging of ontbinding van ons wezen, welke ook borger, in de
boven allen lof verhevene Voorrede van zijn Mysticismus, zoo uitmuntend heest ten toon gesteld. In het laatste hoofdstuk toont Mevrouw van stael zich als Vriendin van den Godsdienst, als Christin, en als Protestantsche Christin; zij beschrijst met aandoenlijke waarheid den Godsdienst der Moravische Broederen; haar geliefkoosd denkbeeld, dat de Godsdienst min het werk des verstands, dan dat der geestdrift is,
| |
| |
komt overal uit; en met deze aandoening der ziel, haren invloed op verlichting en geluk, eindigt het werk.
De stijl van Mevrouw van stael is bekend. Levendigheid, vooral kracht en nadruk, wel door zekere bovennatuurkundige tint, maar ook door de fijnste menschen wereldkennis gewijzigd, en door hartelijke liefde tot het goede, schoone en Goddelijke verhoogd en opgeluisterd, - dit kenschetst haren schrijftrant, en maakt de vertaling harer werken niet gemakkelijk; althans er wordt dan wel eens hier en daar, ter opheldering, een woordje aan den Lezer vereischt. Jonkheer W., Baron v..G...., schijnt dit alzoo niet begrepen te hebben. Hij vertaalt letterlijk, en doet niets dan vertalen. Wanneer men een werk als dat van Mevrouw van stael, over een onderwerp als Duitschland, bij de hand neemt, dient men toch wel met de kennis van laatstgemelde behoorlijk te zijn uitgerust; maar hiervan hebben wij in de vertaling geene sporen gevonden. Wie den ook bij ons genoeg bekenden jean paul j. paulus richter kan doopen, wie schiller's Wallenstein zoo weinig schijnt te kennen, dat hij hem, volgens de Schrijfster, (die zulks uit inschikkelijkheid voor haren Vriend benjconstant deed) gedurig Walstein noemt, verklaart zich bijna onbevoegd tot het overbrengen van een werk over Duitschland. Mevrouw van stael moest, volgens haar plan, vele stukken uit Duitsche Dichters en Prozaschrijvers, vooral uit de eersten, vertalen. Natuurlijk heeft zij dit, naar de wijze van haren landaard en den geest harer taal, vrij gedaan. Indien men nu een werk als dat over Duitschland op zich neemt, geeft men den Lezer dan een denkbeeld van de schoonheid dier stukken, ('t welk toch de bedoeling is) wanneer men hem eene vertaling van eene proza-vertaling levert? Wij gelooven dit niet. Iets anders is het wel, (en dit was geenen Vertaler te vergen) de daarin voorkomende dichtstukken
in dezelfde voetmaat, waarin zij gedicht zijn, over te brengen, (b.v. geene Hexameters of ottave rime in Alexandrijnen.) Maar zoo verre, tot dit Ideaal
| |
| |
der kunst, strekken zich onze vorderingen niet uit. De Vertaler levere ons proza; 't is wel: maar het moet geen verfranscht, het moet proza zijn, naar den Duitschen Dichter gevormd. Wij hebben integendeel, bij de vergelijking der plaatsen uit Mevrouw van stael met deze overzetting en met de oorspronkelijke Dichters, bevonden, dat de laatsten niet eens waren geraadpleegd. De Vertaler kan zich daaromtrent niet verontschuldigen met te zeggen, dat het te veel moeite en kosten zou vereischt hebben, om zich alle die Dichters eigen te maken, en dezelve bij dezen arbeid te vergelijken. Behalve dat het zich meestal tot klopstock, en de voornaamste stukken van schiller en göthe, zou bepaald hebben, die overal verkrijgbaar zijn, zoo bestaat er eene uitgave in klein formaat (die de Rec. bezit) met de Hoogduitsche vertaalde stukken onder den tekst. Wij zullen eenige plaatsen, volgens de gedrukte Hollandsche vertaling, en volgens eene andere, naar de originelen vervaardigd, mededeelen. In de heerlijke plaats uit Maria Stuart van schiller, waarin die ongelukkige Koningin zich, na eene negentienjarige gevangenis, kinderlijk over het genot der vrije lucht verheugt, maar tevens naar meerdere vrijheid hijgt, ziet zij de wolken, die naar Frankrijk drijven, en geeft aan dezelve hare wenschen en begeerten mede. ‘Ach!’ roept zij uit, ‘ik heb geene andere boden! Vrij in de luchten is uwe baan: gij zijt geene onderdanen dezer Koningin.’ Onze vertaling heeft naar het Fransch: ‘Gaat, gij mijne eenigste boden; de vrije lucht is uw eigendom: gij zijt niet aan elizabeth onderworpen.’ - Waar talbot, met de kracht der deugd en
menschelijkheid, bij elizabeth aandringt, ernstig op het behoud van maria bedacht te zijn, drukt hij zich dus uit: ‘Zeg niet, dat gij der noodzakelijkheid en den aandrang van uw Volk moet gehoorzamen. Zoodra gij wilt, in ieder oogenblik, kunt gij de vrijheid van uw' wil doen blijken. Beproef het slechts: verklaar, dat gij het plengen van het bloed uwer Zuster verfoeit, en wilt, dat haar leven gered worde: toon aan hen, die u anders raden, de waarheid uwer Koninklijke gramschap. Ras zult gij zien, dat die noodzakelijkheid verdwijnt, en regt tot onregt wordt.’ Volgens de vertaling naar het Fransch: ‘Men zegt u steeds, dat het Volk haren dood eischt; men meent u door dit geveinsd geweld te behagen; men denkt, dat men u uwe wenschen doet vervullen; maar
| |
| |
zegt, dat gij haar sparen wilt, en oogenblikkelijk zult gij de gewaande noodzakelijkheid van haren dood zien verdwijnen: hetgeen men regtvaardig vondt, zal als onregtvaardig beschouwd worden, en zij, die haar beschuldigen, zullen haar luide verdedigen.’ Schijnt het niet, of men hier twee geheel verschillende stukken leest? In de laatste vertaling is veel weggelaten en veel geparaphraseerd. - Het begin van die goddelijke alleenspraak in de Maagd van Orleans deelt in hetzelfde lot. Zij verliest wel oneindig bij elke proza - vertaling; maar des te minder moet men haar uit de tweede hand in proza vertolken. Zie hier dit begin naar 't Hoogduitsch: ‘Vaartwel, gij bergen, gij geliefde dreven; vertrouwelijke stille dalen, vaartwel! Johanna zal bij u niet meer vertoeven. Johanna zegt u een eeuwig vaarwel! Gij weiden, die ik besproeide, gij boomen, die ik plantte, groent en tiert verder welig! Gij Echo, lieve stem dezer vallei, die mij vaak antwoord gaaft op mijne liederen, Johanna gaat, en nimmer keert zij weder. Gij plaatsen van alle mijne stille genoegens, voor altijd laat ik u achter! Doolt nu in het wiid, gij lammeren op de heiden; gij zijt thans eene herderlooze schaar. Want eene andere kudde heb ik te weiden, ginds op het bloedige veld des gevaars. Dus is de roeping van den Geest tot mij gekomen; geen ijdel, aardsch verlangen drijft mij aan.’ Naar het Fransch: ‘Vaarwel, gij plaatsen, die mij zoo dierbaar waart; gij stille en getrouwe dalen, vaarwel! Johanna zal uwe bekoorlijke dreven niet meer doorloopen. Gij bloemen, die ik geplant heb, tiert welig verre van mij. Ik verlaat u, sombere grotten, verkoelende bronnen. Gij echo, gij zuivere stem van het dal, die mijn lied beantwoordt, nimmer zullen deze oorden mij wederzien. Gij verblijfplaatsen van
mijne onschuldige vreugde, ik verlaat u voor altijd: dat mijne lammeren in deze heiden verstrooid worden, eene andere kudde roept mij, de Heilige Geest roept mij in den bloedigen loopbaan der gevaren. Het is geene ijdele of aardsche begeerte, welke mij aanlokt.’ En op dezelsde wijze is alles vertaald, naar mate Mevrouw van stael den oorspronkelijken tekst meer of min is getrouw gebleven. Ook veroorlooft zich de Vertaler geene enkele teregtwijzing, geenen enkelen wenk tot nadenken, ook dáár, waar de Schrijsster blijkbaar gewaagde beoordeelingen velt. Als zoodanig toch komt ons de beoor- | |
| |
deeling der vroegere Duitsche Dichters voor, (bl. 215 van het Iste Deel.) ‘De werken van hagedorn, gellert, weisse, enz. waren niet meer dan een verzwaard Fransch (appesanti), zonder eenige oorpronkelijkheid, of iets hetgeen het natuurlijk vernust der Natie eigen was.’ Dit is napraten van eenige overspannen geesten uit de school van schlegel. Gave de Hemel, dat de geestdrijvers uit deze school, een tieck, novalis enz., zich zóó, door echt vernust, ware bevalligheid, en bovenal door gezond verstand en zedelijkheid, hadden laten geleiden, als de brave gellert, die nog, ten spijt van vele pseudo - vernuften, die altijd in de wolken zweven, of hun heil in de domste legenden zoeken, de Lievelingsdichter der Natie, althans van den destigen, niet oververlichten burgerstand, is, gelijk weleer (ach weleer!) onze cats! Ook in hagedorn en weisse is zeer veel goeds; en het verschilt veel, dat dezelve altijd den Franschen smaak zouden hebben gehuldigd. Het schijnt, dat Mevrouw van stael ook een garve en andere wijsgeerige Prozaschrijvers, hoewel
in beleesde uitdrukkingen, (IIIde D. bl. 262) volflagen gebrek aan wereldkennis wil toeschrijven. Ook dit oordeel heest de Schrijfster zekerlijk aan haren omgang met de hoosden der nieuwste school te danken: terwijl het te wenschen ware, dat de latere Duitsche Wijsgeeren zich liever wat meer bij de kennis van het wezenlijke leven, de maatschappelijke pligten, en de lessen der ondervinding gehouden, en daardoor tevens hunnen stijl duidelijk en leesbaar gemaakt hadden, dan hunne verhevene lachtkasteelen te bouwen, en daardoor ook in de taal tot onverstaanbaatheid en barbaarschheid te vervallen. Dit was ook het oordeel van den grooten borger.
Deze kleine vlekken ontsieren nogtans het voortresselijke werk der geestrijke Vrouw niet grootelijks, die met karel de villers den zeldzamen roem deelt, van zich boven den nevel der vooroordeelen, die voor hare Landgenooten de Duitsche Letterkunde bedekt hield, tot op een slandpunt te hebben verheven, vanwaar zij dit groote veld met heldere blikken kon overzien, en in de meestgelezene taal aan geheel Europa bekend maken. |
|