ware, en soms eenen wenk ter uitlegging van de eene of andere plaats gegeven hadde, waardoor dezelve eenen natuurlijkeren zin (ook door regtzinnige uitleggers goedgekeurd) zou verkregen hebben? Zoo vonden wij ook wel aanmerkingen weggelaten, die wij meenden te mogen verwachten. Ten bewijze van het een en ander mogen volgende stalen dienen:
Bij de opgaaf, hoe God indrukken van zijne heiligheid aan het Joodsche volk gaf (bl. 39, 40), had toch ook wel mogen aangemerkt worden, dat bij deze wijze van handelen zeer veel plaats had, wat van huishoudelijken aard was; anders, toch, konde het geval met de Bethsemiten meer naar wreedheid, dan naar openbaring van heiligheid gelijken. - Eene aanmerking van het uiterste zedelijke belang zou het geweest zijn (bl. 68), dat de mensch, die het voornemen tot zondigen heeft, indien God de uitvoering verhindert, van wege dit voornemen toch schuldig blijft. - Zoo had (bl. 133) ook wel mogen aangewezen zijn, dat de Mozaïsche Godsdienst, met al zijne moeijelijkheden, ingerigt was om den mensch Godsdienst en blijdschap als één te doen beschouwen, b.v. door de verordening der offermaaltijden, sabbatsrust enz. - De dood van Christus is (bl. 40) het verbazendste toonbeeld van Gods straffende regtvaardigheid, waardoor God het gezag zijner wetten heeft willen handhaven, en zijne regtvaardigheid zoo wel als zijne genade openlijk bewijzen. Hier hadden wij wel een verklarend woord ter verzachting bij gewenscht. - Dat de raven, in het geval van Elias, haren gulzigen aard moesten afleggen (bl. 57), is eene meer dan al te letterlijke opvatting der geschiedenis, waarvoor, behoudens de waarheid, wel eene andere, zeer gewettigde, ware te vinden geweest. - Even letterlijk is de Schrijver in het stuk van den Duivel (bl. 80 volg.), en wij kunnen niet nalaten, aan het ‘verbreken van de werken des Duivels’ eenen ruimeren zin te hechten, dan zijn Eerw. doet, die genegen is, het enkel van het genezen der bezetenen te verstaan. Ook bij den val der eerste menschen wordt het