Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschrijving van den Nederlandschen Watersnood, in Louwmaand van 1820. Met Platen en Kaart. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinek. Uitgegeven ten voordeele der Ongelukkigen. 1820. In gr. 8vo. XXXVI, 335 Bl. f 6-14-:Schoon het vaderlandsch harte huivert en van weedom getroffen terugdeinst op elke herinnering aan den Watersnood des vorigen jaars, om meer dan ééne reden, nogtans, vel- | |
[pagina 161]
| |
diende dat schrikkelijk onheil door eene bekwame pen geschetst, uitvoerig verhaald, en door bijgevoegde Landkaart, Dichtstuk en Platen als aan het oog voorgesteld te worden in zijne woede. Al vroeg dan ook, en terwijl de Menschenvriend nog diep bewogen treurde wegens het droevig lot van eene menigte zijner Landgenooten, bood zich de Drukker van het werk, dat wij aankondigen, tot dezen arbeid aan, en wel onder de belangelooze voorwaarde, op den titel vermeld. Bij de uitgave zien wij met genoegen, dat deze onderneming edelmoedig begunstigd is geworden, zoo van den Koning en het Koninklijk Huis, als door zeer vele Leesgezelschappen en honderden Ingezetenen des RijksGa naar voetnoot(*), wier namen ons de Lijst van Inteekening mededeelt, 23 bladzijden druks beslaande. Tevens vleijen wij ons; dat het werk die algemeene goedkeuring zal wegdragen, waarop hetzelve, naar ons gevoelen althans, regtmatige aanspraak heest. Immers wat de Platen betreft, die voorzeker de eerste en welligt de meeste aandacht zullen tot zich trekken, zij gevielen ons, beide door aangelegenheid van voorstelling en keurigheid van bewerking de vaderlandsche kunst vereerendeGa naar voetnoot(†). Intusschen, hoezeer wij vreezen, dat er zijn zullen, die, zich met eene vlugtige beschouwing der Platen vergenoegende, aan deze Beschrijving, als Gedenkstuk van den Watersnood, eene vereerende plaats toewijzen onder de onopgesnedene, welligt netjes gebondene, boeken der Bibliotheek, wij achten het werk een beter lot waardig. Immers, hoewel niet opzettelijk geschreven om 's Lands Hooge Regering voor te lichten omtrent de maatregelen, die rede en ervarenis aanprijst, tot aswending of leniging van dit zoo vreesselijk en steeds meer dreigend onheil van het ijs en de overstrooming der Rivieren, is echter te dezen in dit boek meer dan één wenk gegeven. Belangrijk, inzonderheid omtrent dit aangelegen punt, zijn de Iste en IIIde Afdeelingen, waar gebruik gemaakt is van den arbeid der Heeren kraijenhoff en brantzen, niet onbekend bij onzen Waterstaat. Diep | |
[pagina 162]
| |
geroerd en bewogen door al den jammer, waarvan de IIde Afdeeling gewaagt, verblijdden wij ons, dat voorname Wiskunstenaars en Rivierkundigen, op aanwijzing der Natuur afgaande, zich veel te beloven schijnen van het openen eener nieuwe beneden-Merwede, om alzoo aan den stroom eene vaardige ontlasting te geven naar het Hollandsche Diep. Alleen in die treurige stemming, waarin wij gevallen waren, ontstond bij ons de zwaarmoedige vrage: Hoe zullen de noodige kosten te vinden zijn, terwijl onze Handel en Akkerbouw kwijnen, en onze Rijksuitgaven jaarlijks reeds hooger zijn dan de inkomsten, bij alle Ministerieele bezuiniging? Maar, even als op den wenk eener tooverroede, viel ons dit voor den Volke vertroostend antwoord in: terwijl, gedurende den Vrede, de Oorlogslasten tot hiertoe niet verminderd worden, en het Krijgswezen zware sommen gelds verslindt, wordt er gewis van dien kant een stuivertje bespaard, genoegzaam om 's Lands meest geduchten vijand, wanneer hij woedt, te bestrijden; ja zou er mogelijk niet een voordeelig slot der rekening komen, indien onze Landmagt, (eene Zeemogendheid zijn wij immers tot dusverre naauwelijks) gelijk van ouds in Europa te geschieden plagt, op den voct van Vrede gebragt wierd? Naar ons begrip toch kan onze geëerbiedigde Koning beter vertrouwen op de liefde van een beschaafd en niet geheel zedeloos Volk, dan op eene Heermagt, die ook, getuige zij de ervarenis dezer dagen in andere Landen, wederbarstig, gevaarlijk worden kan voor Vorsten. Sed Nil desperandum Teucro duce, et auspice Teucro. En hiermede bepalen wij ons tot de beoordeeling van het boek, dat ons tot dezen schier onwillekeurigen uitslap verleidde. Onderhoudend (zoo wij dit woord hier mogen bezigen) leest deze Beschrijving van den Nederlandschen Watersnood, ook voor de zoodanigen, die zich aan het naauwkeurig nagaan en vergelijken van den stand der vaderlandsche Rivieren, of toetsen der aangeprezene behoedmiddelen tegen het geduchte kwaad van derzelver overstrooming, minder laten gelegen zijn. Er heerscht, namelijk, hier, tot afwering, zoo veel doenlijk, van het eentoonige, eene welgekozene verscheidenheid. Regt wordt er gedaan aan den naam en de gedachtenis van een aantal waardige Menschenvrienden, die, tot redding van ongelukkige Landgenooten en derzelver vee, | |
[pagina 163]
| |
vaardig, en menigwerf met lijfsgevaar, toeschoten, of met koen beleid en wijze keus zich waagden. Reeds in de Iste Afdeeling ontmoeten wij, behalve eene beredeneerde voordragt van de algemeenheid des onheils, eene volledige beschrijving van den uitersten nood, waarin zich wederom, als in den jare 1809, de stad Gorinchem bevond; de ontzettende doorbraak der Kanaalsluis bij dezen meest bedreigden hoek der water-zee is door eene Plaat vereeuwigd, en het behoud dier stad door het instormen van de Lek in den Alblasserwaard duidelijk aangetoond. De IIde Afdeeling behelst een uitvoerig tafereel van het voorgevallene in die kommervolle dagen. Voegelijk is de orde, die ons van het Zuider- naar het zwaarder geteisterd Noordelijk deel van Nederland henenvoert, en, volgens de ligging der Rivieren, langs dezelve tot haren mond geleidt. Hier was die afwisseling, waarvan wij spraken, vooral noodig; en blijkt het zelfs eenigzins, genoeg echter voor ons doel, hoe de Schrijver zich te dezen kweet, als wij opgave doen van de bijgevoegde Asbeeldingen, alle gelijk ook de reeds gedachte) op de plaats zelve, of naar het leven, geteekend, en door gepaste keuze uiteenloopende. Immers het Kasteel van den Ooi, die wijkplaats veler orgelukkigen, gebeukt door vervaarlijke ijsschotsen en stroomgeweid, doet ons huiveren wegens den nood, aldaar, dagen en nachten achtereen, doorgestaan. Niet berekend om zulk eene kracht te verduren, vertoont zich vervolgens het Huis te Oosterhout. Geteekend als wankelende op zijne grondvest, en alreeds ten deele vernield, levert het ons een aandenken aan eene allerstoutste, maar tevens boven hoop geslaagde, redding van het deerniswaardig gezin, welk niets dan den dood voor oogen had. Vervolgens is de Plaat, voorstellende het zonderling behoud van het vee van walig verdugt, te Oosterwijk, eene doorslaande proeve der werking van het dierlijk instinct bij levensgevaar, met reden zoo hier als elders opgemerkt. Tusschen deze en de vorige Plaat, en alzoo te midden des verhaals, was de Schrijver verpligt van de doorbraken bij Heukelom te gewagen. Dus vond hij bekwame aanleiding, om de naauwkeurige beschrijving in te lasschen van het aldaar in Maart opgegraven Elefantsgebeente, naar allen schijn tot de voorwereld te huis behoorende, en hierom te regt door eene keurige Afbeelding den lezer voor het oog gebragt. | |
[pagina 164]
| |
Wij zullen geen uittreksel uit dit werk, in goeden en dikwers roerenden stijl geschreven, mededeelen, opdat wij niet aan eenig aandoenlijk en treffend verhaal, waarvan eene verbazende hoeveelheid hier voorhanden is, het nieuwe en verrassende ontrooyen. Liever merken wij nog aan, dat de overstrooming van den Alblasserwaard het laatste in deze Afdeeling, en het uitvoerigste vermeld wordt. Daardoor wordt men nu bekend gemaakt met een aantal bijzonderheden, gemeene rampen, en uitkomsten, zoo voor menschen als vee, hoedanige schier overal den Watersnood vergezelden, maar, om herhaling te ontgaan, en een overzigt te geven des onheils, te dezer plaatse zijn verzameld. Tevens gaf dit aanleiding, om den invloed te doen uitkomen der Vorstelijke tegenwoordigheid, vergezeld van den Prins der Nederlanden en den Heere Gouverneur van Zuidholland, die bovenal weldadig werkte tot dadelijk hulpbetoon en verzachting van het lot der ongelukkigen. Dit brengt ons eigenaardig tot de IIIde Afdeeling, die, behalve van de nog aan te wendene behoedmiddelen en voorzorgen tegen toekomstige ramp, als gezegd werd, duidelijk ook de pogingen ontvouwt, om de overstroomde landen van het water te ledigen, en wat er voorts, met roemenswaardig beleid en liefde, beproesd en bewerkstelligd is door de algemeene en voorbeeldige weldadigheid, zoo hier in Nederland, als door onze Koloniën, en bij onze Naburen in Engeland. Ruim een millioen schats is er ingezameld, volgens de globale opgave des Schrijvers. De lijsten wegens de plaatselijke bijdragen in Holland, en van de inteekening in Londen, vinden wij hier medegedeeld. De reden, waarom een Man, die onder begunstiging des Konings schreef, zich buiten staat bevond, het liefdewerk in andere Nederlandsche gewesten open te leggen, is voor ons duister. Aan gissingen zullen wij ons niet wagen. Met verlangen zien wij, zoo ras doenlijk, het volledig verslag en de verantwoording te gemoet der Commissie, in deze hoogst aangelegene zaak met het Koninklijk vertrouwen vereerd. Ook zal het ons verblijden, wanneer dezelve blijken zal, hare taak met geene mindere zorg, en spoed, en wijs beleid, dan onze Kooplieden in den jare 1741, tot geluk van duizenden, te hebben afgewerktGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 165]
| |
Na deze schets van den hoofdzakelijken inhoud, of, om beter te zeggen, van de inrigting des boeks, meenen wij ons gunstig oordeel over hetzelve tevens gebillijkt te hebben. Ook nemen wij van den welverdienden lof niets terug; ofschoon wij niet mogen ontveinzen, eenen en anderen misslag, vermoedelijk uit overhaasting ontstaan, te hebben aangetroffen. Immers, dat onze gissing wegens te grooten spoed niet geheel ongegrond is, voldingen de Verbeteringen en het Bijvoegsel, op bl. 299-308 voorkomende, alsmede de teregtwijzing in de noot onder bl. 228; en de ongelijke begrooting der geheele overstrooming, volgens bl. 222 meer dan 120,000, en volgens bl. 241 meer dan 130,000 morgen lands bedragende, schijnt ons almede vandaar ontstaan te zijn; althans zoo groot een verschil weten wij niet te rijmenGa naar voetnoot(*). Dat de begaafde warnsinck zich wel geliefde te leenen tot het bezingen der Overstrooming, verdient, behalve verschuldigden lof, onzen opregten dank. Zijn keurig Dichtstuk verstrekt ten sieraad van dezen vaderlandschen kunstarbeid, ten voordeele der ongelukkigen bestemd. |
|