digen hebben de ruimte al verder en verder uitgebreid, en ons dezelve als onbegrensd zijnde vertoond; zij hebben die dingen, welke de natuur in hare verborgenste schuilhoeken, volgens aan haar voorgeschrevene onschendbare wetten, werkt, aan het licht gebragt, de duisternis der vooroordeelen en des bijgeloofs voor altijd verdreven, den grooten en dikken sluijer, welke de geheele natuur te lang overdekt had, met eene onverschrokkene en sterke hand verscheurd; zij hebben ons, zwakke en broze stervelingen, die slechts geboren worden en sterven, geleerd, dat er een almagtige Schepper, met een voortreffelijk verstand begaafd, bestaat, dien wij niet begrijpen kunnen, en door wiens onveranderlijke voorzienigheid alle dingen met de hoogste wijsheid bestuurd worden.’
In het laatste gedeelte zijner Redevoering, na zijne toehoorders de reeds in de maatschappij bestaande voordeelen, door de wis- en natuurkunde aangebragt, genoegzaam ontvouwd te hebben, komt de Hoogleeraar tot de afzonderlijke overweging van de voordeelen en aangenaamheden, welke deze wetenschappen der studerende jeugd moeten aanbrengen. Na in eene lofspraak over het gedeelte van het Koninklijk besluit, dat de studie der Mathesis voorschrijft, te hebben uitgeweid, toont hij de noodzakelijkheid hiervan aan. ‘Zoo,’ zegt hij, ‘de voornaamste letterkundigen der oudheid, als cicero en quinctilianus, deze studie aanprezen, in eenen tijd, dat zij op geene nuttige wetenschap van eenige toepassing was, hoe veel te meer zijn wij dan niet bevoegd, dezelve aan te prijzen, in eenen tijd, waarin bijna alle menschelijke kunsten en wetenschappen aan dezelve zijn onderworpen geworden.’ Vervolgens alle faculteiten van studie doorloopende, en in elke met den vinger aanwijzende den voordeeligen invloed der wiskunde, eindigt hij, na de oplossing van eenige bedenkingen, zijne eigenlijke Redevoering met deze opwekkende peroratio: ‘Gij hebt, edele Jongelingen! gehoord, welke vruchten en winsten de vereeniging van de wis- en natuurkundige wetenschappen met de letteren u kan doen