Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandboek der Vaderlandsche Landhuishoudkunde, door J.A. Uilkens, A.L.M., Phil. Doctor, Lid van het Koninklijk Instituut enz., en Hoogleeraar te Groningen. Aldaar, bij J. Oomkens. 1819. In gr. 8vo. LII en 363 Bl. f 3-6-:Bij de uitbreiding van het Akademisch onderwijs is ook de Landhuishoudkunde onder de vakken van hetzelve opgenomen, en daardoor beleest deze kunst, welke, in alle hare deelen, in ons Vaderland, altijd met bijzonderen ijver is behartigd geworden, een nieuw tijdperk. Moeijelijk is de taak der mannen, die het eerst tot het bekleeden van dezen nieuwen leerstoel geroepen worden. Aan de eene zijde hebben zij het vooroordeel tegen zich, hetwelk deze zaak als vrij overtollig aanmerkt, van meening, dat het boerenbedrijf zich alleen op het land en door dadelijke uitoefening leeren laat. Aan de andere zijde vordert de overspannene verwachting misschien meer, dan men met regt kan vorderen, wanende, dat, hetgene voor een boerenverstand dagelijksch werk is, onder de handen van ervarene Geleerden slechts spel mag heeten. Ondertusschen zal men, bij een wei- | |
[pagina 152]
| |
nig nadenken, zoo niet oordeelen; maar inzien, dat kunsten van zoo grooten omvang, als Landbouw en Veeteelt, zoo gemakkelijk niet op wetenschappelijke gronden gevestigd worden; dat dit eigenlijk de bedoeling is, wanneer men ze onder het wetenschappelijk onderwijs opneemt; en men zal die bedoeling even verstandig en wijs achten, als men het, sedert lang, nuttig en noodig gevonden heeft, dat de Arts, die toch eigenlijk ook eerst regt leert, wanneer hij zijne kunst aan het ziekbed uitoefent, eene wetenschappelijke en zelfs geleerde opvoeding ontvangt. Onder de moeijelijkheden, welke de Landhuishoudkunde meer dan eenige andere drukt, is ook het gebrek, althans voor onze Vaderlandsche, aan de noodige Handleiding. Dit gaf den beroemden Schrijver van het aangekondigd werk, die reeds sedert jaren in dit vak werkzaam was, na zijne aanstelling tot Hoogleeraar in hetzelve, de pen in de hand tot het opstellen van dit Handboek, hetwelk hij tot een' leiddraad bij zijne lessen, aan de Groningsche Hoogeschool, bestemd heeft. Uit dit oogpunt moet hetzelve dus beoordeeld worden; en wanneer wij daarbij gedachtig zijn aan de Latijnsche spreuk: multa siunt eadem, sed aliter, kan dit oordeel niet ongunstig uitvallen, daar dit Handboek, in volledigheid, kortbondigheid en geleidelijke orde, voor weinige behoeft onder te doen. Het is in twee deelen verdeeld, waarvan het eerste de voorbereidende wetenschappen, als Natuurlijke Historie, Natuur- en Scheikunde, beschouwing der bewerktuigde wezens, dieren en planten, met toepassing op de Landhuishoudkunde, behandelt, het tweede over de eigenlijke Landhuishoudkunde loopt, welke hier in twee hoofdvakken gescheiden wordt, plantenbouw, namelijk, en veeteelt. In het eerste gedeelte staat de Schrijver het langst stil bij het scheikundig gedeelte, handelende afzonderlijk over de warmtestof, de lichtstof, den dampkring, het water, zwavel en phosphorus, zuren en loogzouten, aarden, metalen, bestanddeelen van dieren en planten, onderscheidene foorten van | |
[pagina 153]
| |
gesting. De natuurkunde der planten en dieren wordt ook tot in de meeste bijzonderheden nagegaan, en daarbij voornamelijk gelet op hetgene in de Landhuishoudkunde het meest van belang is, den groei, de voortplanting en vermenigvuldiging, en den invloed, dien de buitenwereld op die schepselen oefent. In het tweede deel, of de beschouwing der Landhuishoudkunde zelve, wordt eerst de omvang der kunst aangewezen, derzelver lotgevallen, langzame ontwikkeling, volmaking en onderscheiding in verschillende deelen nagegaan, en de grondbeginselen van alle Landhuishoudkunde opgegeven en aangedrongen. Vervolgens wordt de plantenbouw in alle derzelver deelen, als eigenlijken landbouw, warmoezerij, of tuinbouw, en boomkweekerij, beschouwd; waarbij de Schrijver niet alleen gebruik maakt van hetgene anderen, vooral Duitschers, wetenswaardigs bezitten, maar ook meermalen zijne eigene opmerkingen en waarnemingen voordraagt: zoodat dit werk overal blijken draagt, van door iemand vervaardigd te zijn, aan wien de praktijk of uitoefening der kunst niet geheel vreemd is. Hetzelfde mogen wij ten aanzien van de afdeeling over de Veeteelt zeggen, waarin uilkens onze onderscheidene huisdieren, stuk voor stuk, beschouwt, daarbij in 't bijzonder stilstaande bij de beste manieren, om dezelve te onderhouden, te vermeerderen en te veredelen. Ook zonder onze verzekering, of nadere aanwijzing, zal ieder, die eenigzins met de schristen van onzen beroemden Schrijver bekend is, verwachten, dat dit werk vervuld is met belangrijke waarnemingen en opmerkingen. Veel is er wel in, waarvoor men meerder bewijs of eene nadere ontwikkeling zoude verlangen; veel, dat anderen anders zullen beschouwen en voordragen: maar men moet altijd in 't oog houden, dat het werk eigenlijk een handboek is voor des Hoogleeraars lessen, waarin men dus die uitvoerigheid niet vorderen kan, daar de mondelinge voordragt verklaart, bepaalt, of bewijst, wat nu duister, vreemd of ongegrond voorkomt. Wij laten daarom bijzondere stellingen, vooral wat het praktische gedeelte | |
[pagina 154]
| |
betreft, onaangeroerd; maar willen echter, om den schijn eener eenzijdige beoordeeling te vermijden, eenige bedenkingen, die ons zijn voorgekomen, zoo ten aanzien van den geheelen aanleg des werks, als met betrekking tot sommige deelen, niet terughouden. Vooreerst komt het ons dan voor, dat het geheele eerste gedeelte, over de voorbereidende wetenschappen handelende, als een afzonderlijk deel, beter achterwege ware gebleven. De Leeraar der Landhuishoudkunde moet dat alles in zijnen toehoorder als bekend vooronderstellen; en hij kan dit te meer, dewijl er op onze Hoogescholen overvloedige gelegenheid tot het aanleeren dier wetenschappen is. Datgene, wat meer onmiddellijk in betrekking staat tot de Landhuishoudkunde zelve, zouden wij liever in de behandeling van ieder onderwerp gevlochten zien, waartoe het behoort. Eene afzonderlijke behandeling kan niet anders dan oppervlakkig wezen, zal het geheele leerstelsel niet tot in het oneindige uitdijgen; en zoodanig eene oppervlakkige behandeling geeft aanleiding tot misverstand, verkeerde gevolgtrekkingen, enz. Vervolgens hadden wij ook, in een Handboek der Vaderlandsche Landhuishoudkunde, eene nadere beschouwing verwacht van den vaderlandschen grond, en de grondbeginselen der wetenschappen, de regelen der kunst, op het Vaderland in zijn geheel en in zijne verschillende deelen, niet op enkele gewesten slechts, toepasselijk gemaakt gezien. Veel heeft de geleerde Schrijver, met betrekking tot dit onderwerp, reeds geleverd, b.v. opmerkzaam gemaakt op het verschil der gronden, aangetoond, dat niet alles, wat elders goed is, bij ons geldt, hetgene in deze en gene provincie, te regt of te onregt, in praktijk is, aangehaald, enz. Wij hadden dit echter meer doorloopend verwacht, en althans een algemeen overzigt van het verschil in den plantenbouw en de veeteelt beide, in de verschillende gewesten onzes Vaderlands, met overweging, wat daarvan te prijzen, wat daarvan te laken is; wat daarvan op goede gronden steunt, b.v. van plaatselijke omstandigheden afhangt, wat daarentegen van | |
[pagina 155]
| |
verkeerde gewoonten, onkunde, vooroordeel. Tot eene dergelijke beschouwing zoude, bij het wegvallen van het eerste gedeelte, plaats in overvloed zijn. Wat nu de behandeling van dit eerste-gedeelte betreft, wij kunnen niet ontveinzen, dat wij daarin uilkens dikwijls te vergeefs gezocht hebben. Wij vinden het vooreerst vreemd, in een handboek over eene ervaringswetenschap, de mate van kennis te nemen, zoo als zij vóór een dozijn jaren was, en over alle de gewigtige ontdekkingen en veranderingen, welke in dien tijd gebeurd zijn, koelbloedig heen te stappen, alsof zij niet plaats hadden gehad. Hetgene de Schrijver daaromtrent, in zijne voorrede, zegt, heeft ons geheel niet overtuigd. Dat er in de alkaliën en aarden metalen zitten, kan ik iemand even zoo gemakkelijk aan het verstand brengen, als dat er in de vitrioololie zwavel is, en in het water ontvlambare lucht. Dat te weten, is voor den landbouwer bijna niet minder gewigtig, dan dat er in het oer ijzer zit: want het ijzer is, als metaal, hier even min werkzaam, als het potasch-metaal in de potasch. In de tweede plaats komt het ons voor, dat, daar men nu eens de voorbereidende wetenschappen behandelde, de Natuurlijke Historie van ons Vaderland althans wel eene breedere behandeling verdiend had; terwijl zij nu slechts is aangewezen. Daaruit toch schept de landbouwer meer licht, dan uit de beschouwing van de zwavel en den phosphorus, van de zuren en de loogzouten. Van de Natuurkunde wordt ook weinig gezegd, en inzonderheid diende de werktuigen waterloopkunde, die zoo veel invloeds hebben op het boerenbedrijf, niet voorbijgegaan. Ten derde zijn ons, in dit gedeelte, vele onnaauwkeurigheden en misstellingen voorgekomen, grootendeels voortvloeijende uit dezelfde bron, die wij straks hebben aangewezen. Wij kunnen ons anders toch niet verklaren, hoe een uilkens de verwantschap tusschen loogzout en alkali ontkent, § 40; het ligter worden van het ijs aan het ontsnappen van lucht toeschrijft, § 51; de bestanddeelen van den dampkring, § 86, en van het water, § 99, verkeerd opgeeft; de | |
[pagina 156]
| |
zuurstof als de oorzaak der zuren aanmerkt, § 89; den ajuin uit zwavelzuur en kleiaarde alleen doet bestaan; het karakter der aarden stelt in de oplosbaarheid in de zuren, § 123, terwijl zij juist door eene geringere oplosbaarheid in dezelve van de alkaliën verschillen; bij de broodgesting de kleefstof wil ontbonden hebben, § 176, terwijl in die stof vooral het voedzame der granen gezocht wordt, § 146. Dan moest goed gerezen brood weinig voeden: maar die ontbinding strijdt ook tegen de latere ondervindingen. Is ook niet het begrip van voedsel, § 229-30 ontwikkeld, onnaauwkeurig? Is daartoe altijd eene verandering noodig? Hetgene gelijksoortigs opgenomen en aangezet wordt, b.v. water, eiwit, gelei, phosphorzure kalk enz., voedt ook: want dit alles maakt een natuurlijk bestanddeel van ons ligchaam uit. Wij beschouwen deze en dergelijke onnaauwkeurigheden, dit herhalen wij, alleen als gevolgen van de manier van behandeling, en van de ongelukkige verkiezing, om niet met den voortgang der wetenschap raad te plegen. Zij moeten echter, in het oog van den kundigen, het werk ontsieren. Des te meer verheugt het ons, dat wij in het tweede en belangrijkste gedeelte dergelijke vlekken niet vondenGa naar voetnoot(*); en wij wenschen van harte, dat de geleerde Schrijver, bij eene tweede uitgave, het eerste gedeelte, zoo het moet blijven staan, daaraan meer gelijkvormig zal maken. |
|