| |
De Nagedachtenis van E.A. Borger plegtig gevierd op den 20 December 1820, in naam der Leydsche Asdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, door J.H. van der Palm en H. Tollens, C.z. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon 1821. In gr. 8vo. f :-18-:
Wij spraken onlangs, bij gelegenheid der Lijkrede op borger door den Eerw. roemer, reeds van dien uitstekenden man, welke, als mensch en Geleerde, op de achting en hulde zijner Medeburgeren zoo veel aanspraak heeft. De Leydsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen, welker medebestuurder hij was, achtte het haren pligt te zijn, de
| |
| |
nagedachtenis van een zoo verdienstelijk medelid openlijk te vereeren, en, ter bijwoning daarvan, Afgevaardigden uit de andere Afdeelingen der Maatschappije uit te noodigen. Zij werd daartoe vooral in staat gesteld door het aanbod van den voortreffelijken van der palm, op dat tijdstip Voorzitter der Asdeeling, om zijnen ambtgenoot en gemeenzamen vriend die laatste hulde te brengen; waarbij zich, op verzoek der Afdeeling, ook de beroemde tollens, mede een bijzonder vriend van borger, voegde. Zoodat den grooten man het zeldzame geluk te beurte viel, van door den grootsten Redenaar en eenen der grootste Dichters van zijn vaderland geprezen te worden.
De Lijkrede van van der palm is, in ons oog, een van deszelfs meesterstukken. Reeds de inleiding is hartroerend. Van der palm is door de Maatschappij niet uitgenoodigd, maar heeft zelf zich daartoe aangeboden. Waarom? Borger had in van der palm's huisselijke vrengde en in zijn leed deel genomen; hij had het jubelfeest van zijnen echt bezongen, en den dood zijns Zoons met een treurlied beweend: en nu wilde de oudere Vriend den jongeren, die hem voorgegaan was in het graf, de schatting zijner dankbaarheid en liesde betalen. De Redenaar ontveinst echter geenszins de moeijelijkheid zijner taak. Het algemeene beeld van een' Geleerde te schetsen, valt ligt; onbekende verdiensten in het licht te stellen, vereischt slechts vlijt en geduld: maar van een' zoo algemeen bekenden, zoo algemeen ook in bijzonderheden gekenden letterheld, als borger, iets nieuws te zeggen; van hem, den oorspronkelijken mensch en Schrijver, een gelijkend afbeeldsel te ontwerpen, - dit is niet gemakkelijk. Deze bedenkingen schrikken echter een' van der palm niet af. Hij verdeelt zijne taak op eene zonderlinge wijze, en beschouwt in borger eerst den Geleerde en dan den mensch. Dit zou min gepast kunnen schijnen, zoo hier niet misschien een cratorische kunstgreep verborgen was. Van der palm had voor eene bij uitstek talrijke, zeer gemengde schare
| |
| |
te spreken: zeer velen daaronder kwamen gewis enkel uit nieuwsgierigheid. Zoodra het gedeelte, 't welk borger's leven behandelde, en 't welk alleen hun belang wekte, was asgeloopen, zouden zij ongetwijseld het laatste gedeelte met onverschilligheid, misschien met verveling, aangehoord hebben. Thans bleef hunne opiettendheid gespannen op hetgene er volgen zou. Maar de Redenaar wist in beide gedeelten van zijn stuk een algemeen belang te wekken, hetwelk ook ongeletterden gewis van het begin tot het einde moest bezig houden. Ook weten wij van goederhand, dat deze bedoeling (indien zij bij den Redenaar huisvestte) volkomen gelukt is, en dat menschen uit den minderen burgerstand de geheele Redevoering met gespannene opmerkzaamheid hebben aangehoord, en daardoor diep getroffen waren.
Men denke dus niet, dat het eerste gedeelte dezer Lijkrede minder belangrijk was dan het tweede. Men vindt daarin eene beschrijving van de Genie, zoowel van derzelver heerlijke als gevaarlijke zijde, welke den meester verraadt. Voortreffelijk is de toepassing daarvan op borger, wien geen zeldzaam vernuft van ingespannen letterarbeid terughield, en wien geen letterblokken tot Compilateur vernederde. Dit laatste vooral, 's mans cigene werkzaamheid, is door de heerlijkste beelden opgehelderd, en een der welsprekendste stukken der Redevoering. (Bl. 16, 17.) De Godgeleerde, wijsgeerige en letterkundige geschriften van borger worden daarop achtervolgens behandeld; waarbij van der palm niet naliet, ter gelegenheid zijner jongste, bij teyler bekroonde, Verhandeling over het Mysticismus, een hartig woord te zeggen over de jongste Duitsche Wijsbegeerte, door borger in hare afzigtige naaktheid ten toon gesteld. De Voorrede van deze Verhandeling, door van der palm honderd boekdeelen waardig geschat, en de zwanezang aan den Rijn, brengt de Redenaar als bewijzen bij, dat borger's geest hoe langs zoo meer naar rijpheid en volmaaktheid streefde, en, zonder zijnen vroegtijdigen dood, een' nog veel hoogeren trap van letterroem zou hebben
| |
| |
bereikt, dan waarop hij nu reeds stond. En hij was niet slechts Boekengeleerde, hij was ook Kanselredenaar en Dichter. In beide opzigten wordt de Overledene voortresselijk en met onpartijdigheid gekenschetst.
Thans beantwoordt de Redenaar ons, volgens zijn opgegeven plan, na getoond te hebben, wat borger was, ook, wie hij was. Deze schets van zijnen levensloop is wegslepend belangrijk, en, hoezeer daarin weinig voorkomt, hetwelk niet op de eene of andere wijze bekend was, nogtans nieuw door de voordragt. Van der palm laat deze gelegenheid niet ontsnappen, om aan de Studenten borger's akademische loopbaan als een voorbeeld ter navolging voor te stellen. Borger's omgang wordt uitnemend geschetst: ‘In welken kring hij zich bevond, hij werd er bljkans vergood. Hij bezat niet de fijne beschaving der groote wereld; maar zijne min gemanierde, doch natuurlijke eenvoudigheid, en het zout zijner redenen, behaagden meer, dan de onderlinge afspraak der kwalijkgemeende beleefdheden, waarmeê men te dikwijls elkander kwelt. Hij wist geene vrouwen door nietsbeduidendheden en dagelijksche vleijerijen te behagen; en nogtans schepten zij vermaak in zijnen omgang, omdat deze nietsbeduidendheden haar, slechts bij gebrek aan iets beters, behagen, en goest en vernuft, zelfs in een' ruwer natuurlijken vorm, ook haar, zoowel als den mannen, meer dan het dagelijksch gebeuzel bekoren.’ De schets van zijn eerste en tweede huwelijk, van het laatste jaar zijns levens, alles is even belangrijk. De Redevoering eindigt met eene trefsende spraakwending aan de studerende jeugd, uit wier midden vergoeding voor borger's gemis kan worden gehoopt, en wie de Hoogleeraar, die ook op hen zulk eene naauwe betrekking heeft, bezweert, deze hoop niet te leur te stellen. - Doch het wordt tijd, dat wij van den Redenaar tot den Dichter overgaan.
Tollens begint met een treffend, hoewel reeds meermalen gebruikt, beeld van eenen schoonen, bloeijenden boom, door den storm omverre gerukt; maar hij
| |
| |
voegt er een' trek bij, die op het bedoelde voorwerp bijzonder toepasselijk is: een worm heeft den boom onzigtbaar doorknaagd en uitgehold. Het beeld van het lot, of den dood, die tot driemaal toe op borger mikt, maar tweemaal niet hem, maar zijne Echtgenooten treft, beviel ons minder. Niemand heeft nog dien schutter beschuldigd van zijn doel te hebben gemist! Iets anders ware het geweest, zoo de dood hem door het hart zijner Geliefden had willen treffen. De Dichter stelt ons nu de juichtoonen der Domheid voor, wier bouwvallig Rijk door borger, bij langeren leeftijd, zou omgekeerd zijn. Het volgende couplet is schoon:
Hij steeg den kansel op, van hooger gloed doordrongen,
En leî de oraaklen bloot met onmiskend gezag,
En zette 't heilig woord, verduisterd en verwrongen,
Den mist der waanleer door, in onbewolkten dag.
Wie weigerde, op zijn stem, 't aanbidden en gelooven?
Des dweepers vloek werd stom, des spotters lach verdween;
De Godsdienst hief het hoofd uit elken smaad naar boven,
En 't licht der waarheid gloeide om Christus kruishout heen.
Maar in het daarop volgende couplet hebben wij eenige duisterheid gevonden. Wat is de onverwonnen luit, waarop der Grieksche Zanggodessen tooverender toon sloeg? Of men ook zeggen mag, dat een boek van 't stof der jaren gekuischt zij, zouden wij nog in twijfel trekken. - Tollens staat voornamelijk bij borger's eigene, niet ontleende verdiensten stil, en beweert met regt, dat, al had hij geene geleerdheid bezeten, hij toch altijd een groot man zou geweest zijn. Hij ontwikkelt zijne onuitputtelijke geestigheid in de gezellige verkeering,
De vonken van vernuft als stofgoud om zich strooijend;
eene geestigheid, met kinderlijke vrolijkheid vereenigd, die elk aan hem boeide, en aan den vriendendisch, waar hij tegenwoordig was, van alle zijden op hem het oog deed vestigen, elk het luisterend oor op hem rigten. Tollens betreurt nu het zoo vaak geteisterd Leyden, het- | |
| |
welk dezen nieuwen slag moet verduren; Neêrland, dat rouwe draagt met de uitgelezene stad: hij zoekt vergeess dat verheven luchtverschijnsel, dat over onzen hemel was opgegaan; het is verdwenen; zijne plaats is ledig!!! - Dus loopt deze Lijkzang af, waarin de echte toon der diepe treurigheid neerscht, die weigert getroost te worden: want opbeuring, of troostgronden, geeft de Dichter ons niet, misschien door de nog versche wonde daartoe buiten staat.
Wij meenen genoeg gezegd te hebben, om dezen kleinen bundel bij elk, die prijs stelt op Neêrlands letterroem, die achting had voor borger, en gevoel bezit voor de schoonheden van Welsprekendheid en Dichtkunst, ten sterkste aan te bevelen. |
|