| |
Het Avondmaal des Heeren. Voorgesteld in eenige Leerredenen, berekend naar den geest onzer tijden. Door F.V. Reinhard. Uit het Hoogduitsch. Te Leyden, bij A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 231 Bl. f 2-4-:
Wij legden dit werk eene poos ter zijde, daar wij het korten tijd na onze aanmelding van het Uittreksel uit deze en andere Leerredenen van reinhard, door dietsch, ontvingen; maar mogen het echter niet geheel vergeten. Het bevat tien geheele en zeer uitmuntende Leerredenen, zoo als men die van den beroemden man niet anders verwachten kon, door den Haagschen Kerkleeraar verwey bijeenverzameld en vertaald uit den nog onvertaalden voorraad der uitgegevene Leerredenen van den waardigen Duitscher, wiens predikwijze ook onder ons genoegzaam bekend is, en wiens schrandere Christelijke zin ook onder
| |
| |
ons algemeen bewonderd wordt. De Eerw. Vertaler meende er aankomende en jonge Leeraren bijzonder door te verpligten; maar zegt, te regt, dat de lezing stichting en genoegen geven zal aan iederen Christen. Meest alle deze Leerredenen zijn naar denzelfden tekst, (1 Cor. XI) die slechts aanleiding gaf, ingerigt, omdat men in Duitschland jaarlijks opzettelijk over de instelling des Avondmaals predikt. Ter verdere aanprijzing willen wij, liever dan den Inhoud van alle af te schrijven, eene schets geven van ééne dezer voortreffelijke Leerredenen, waartoe wij de tweede uitkiezen:
Inleiding: De alles verwoestende geest der tijden is vooral ook kenbaar door de toenemende onverschilligheid jegens het Avondmaal; het zeldzamer gebruik, - de nietigste uitvlugten, - en de viering enkel uit gewoonte, zonder nadenken. Is het niet, zegt de Prediker, reeds zoo ver gekomen, dat men zich over hen, die het Avondmaal nog vieren, meer verwondert, dan over zulken, welke het verwaarloozen? Is het niet middagklaar, dat de geest der tijden het Avondmaal des Heeren veranderd heeft in eene bloote Ceremonie, waarover men bedenkelijk zwijgt, als men wellevend is, maar die velen openlijk als verouderd afkeuren, en onbestaanbaar met het licht onzer dagen rekenen? (Men is dan toch in Duitschland verder gegaan, dan, in het algemeen, Gode zij dank! nog bij ons.) Het is geen wijzer en beter geest, met welken men alzoo voortging; het is niet een hooger rang, geene grootere wijsheid en zuiverder zedelijkheid, welke den geest der tijden zoo afkeerig maakt van het Avondmaal van Jezus; het zijn vooroordeelen, welke door de onzijdige Rede zelve verworpen worden, gezindheden, welke met de ware zedelijkheid onmogelijk bestaan kunnen, pogingen, die tot verderf heenleiden; in één woord, het zijn gebreken, belangrijke, gevaarlijke gebreken. Juist daarom is het pligt voor ieder, die Christen wil zijn, te ijveriger de viering van het Avondmaal bij te wonen; en deze pligt is heilzaam, omdat eene waardige viering van het Avondmaal ons het best beveiligt tegen de scha- | |
| |
delijke vooroordeelen, de
onbetamelijke gezindheden, en tegen de ongelukkige pogingen van den geest der tijden; (welke bestaat in gevoelens, gezindheden en bedoelingen, welke den meesten invloed hebben op een tijdvak.)
I. De vooroordeelen, en hoe de viering des Avondmaals daartegen behoedt. De meening aangaande 1) het onbelangrijke van den Godsdienst in het algemeen; alsof zulk een man slechts meerderjarig, zelfstandig geworden, en tot het volkomen gebruik van zijn verstand gekomen zij, die den Godsdienst geheel te ontberen weet. Het Avondmaal blaast den geest eene levendige godsdienstigheid aan; daar brengen wij hulde aan den grootsten Getuige, dien de Godsdienst had; wij vereeren het grootste offer, dat Hij voor denzelven deed; ons wordt zijn gevoel voor God, bij iedere zijner verrigtingen, medegedeeld; onze onveranderlijke betrekking tot God wordt daar herinnerd; het geweten zegt ons, dat wij als schepselen van Hem afhangen, als zondaren zijne genade behoeven, als onsterfelijken naar zijne gemeenschap moeten streven. Alle ontzag en heiligheid van den Godsdienst maken zich daar van ons meester. 2) Het onnoodige eener hoogere Openbaring. De Godsdienst moet (zoo wil men), zal hij houdbaar zijn althans, niet steunen op daadzaken, noch onbegrijpelijke dingen bevatten; hij moet het eigen werk van onze Rede en van ons hart zijn. Aan de Tafel hooren wij: Deze drinkbeker is het N.T. in mijn bloed. Er bestaat dus een N.T., een heilig Verbond, eene verordening, waarvan de Rede niets wist, waarvan Jezus de Verkondiger en Middelaar was, door zijn bloed ingewijd en bevestigd. En wat den aard dezer verordening betreft: letten wij op de heilige bevelen; op derzelver berekend zijn naar onze behoeften; op de kracht en warmte voor ons hart; op de heerlijke uitzigten; in ieder opzigt wordt zij ons kenbaar als het werk van Hem, den Vader der Geesten, die alles daartoe inrigt, dat wij zijner heiligheid deelachtig worden. 3) De geringheid van den persoon van Jezus, wien men op zijn best, en nog naauwelijks, houden wil voor een wezen, hetwelk in den dienst der waarheid en der deugd
| |
| |
stierf. Bij het Avondmaal aanschouwen wij Hem, in welken alles vereenigd is, wat de menschheid aandoenlijk en groot, wat de Godheid aanbiddenswaardig en oneindig in zich heeft.
II. De gezindheden, en hoe enz. 1) Dierlijke zinnelijkheid. Maar hier: welk een brood! welk een beker! herinneringen van hooge en onzinnelijke dingen; gedenkteekenen van weldaden, die niet ligchamelijk zijn; opwekkingen, onderpanden; wij belijden te behooren tot eene heilige, onzigtbare orde; wij brengen onze hulde toe aan eenen onzigtbaren Middelaar; wij plaaisen ons dáár als schepselen, die gevoelen, dat wij het eigendom zijn van eene betere wereld, voor welke wij behooren te leven. 2) Trotsche aanmatigingen, gezwets op de onafhankelijkheid en hoogheid der menschelijke natuur, eene deugd, die geene genade behoest. Aan het Avondmaal voor Hem verschijnende, die van den Hemel komen moest, kan ons verstand van geene onashankelijkheid of onbedriegelijkheid droomen; onze natuur kan niet roemen op waarde en vrijheid, vóór den Redder; wij kunnen van geene deugd spreken bij het teeken van het ligchaam voor onze zonden verbroken, enz. 3) Ongevoelige, zelfzoekende baatzucht. ‘Edele, weldadige, belangelooze liefde, ofschoon gij overal verbannen en uit alle betrekkingen des levens verdreven waart, aan de Tafel des Heeren zal de heilige plaats zijn, waar uw troon gevestigd staat,’ enz.
III. De ongelukkige pogingen, en hoe enz. 1) Zich te verstrooijen. ‘De mensch beproeve zichzelven,’ enz. Tot het Avondmaal naderende, moet men zijne gedachten bijeenzamelen. Men wordt redelijk werkzaam, welberaden, en meester over zichzelven. 2) Neiging om alles te doen en te beheeren. (Deze Leerrede werd in 1800 gehouden.) ‘Zouden er,’ vraagt reinhard, ‘zoo vele ongeregeldheden in onze levensbetrekkingen plaats hebben, zoude men overal zoo vele bedenkelijke bewegingen bespeuren, zouden hier en daar zoo vele vreesselijke verwarringen heerschen, indien het niet een onrustige, alle banden van onderdanigheid en orde ver- | |
| |
brekende geest ware, die de overhand genomen heeft in onzen leeftijd?’ Maar aan het Avondmaal brengen wij onze hulde toe aan Hem, wiens spijs het altijd was, te doen den wil des genen, die Hem gezonden had, en zijn werk te volbrengen, enz. 3) De gewoonte, om enkel voor het tegenwoordige te leven. Heilige Tafel! gij doet het goochelspel van het tegenwoordige verdwijnen; de eeuwigheid doet zich voor; gewigtige doeleinden, harer waardig, welke eeuwig blijven, vorderen onze grootste inspanning; wijs en goed, volmaakt en heilig te worden, als God, en den Stichter van het nieuwe Verbond na te volgen, is onze bestemming en roeping.
‘Avondmaal des heeren! Dat, dat alleen is het, wat de gezonkene menschheid weder opbeuren, dezelve met nieuwe zedelijke kracht vervullen, van den heilloozen tijdgeest bevrijden, en aan het verderf ontrukken kan. Is ons derhalve waarheid en deugd, Godsdienst en vroomheid, is ons het geluk van ons eigen geslacht dierbaar, laat ons dan, met den grootsten ernst, het Avondmaal vieren en onderhouden; laat ons alles, wat in ons vermogen is, aanwenden, dat bij hetzelve de dood des Heeren verkondigd wordt, tot dat Hij komt! amen.’ |
|