Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 135]
| |
tegenwoordig geweest bij de klagten van deskundige menschen, dat de Bibliotheca Critica, door den onsterselijken wyttenbach eerst met behulp van andere Geleerden begonnen, naderhand door denzelven alleen voortgezet, door de Geleerden van onzen tijd niet vervolgd wordt. Wij behoeven het voordeel niet te betoogen, hetwelk uit zoodanige Bibliotheek voor de oude letteren in het algemeen en voor de taalkennis in het bijzonder voortvloeit. De ondervinding heest dat genoeg geleerd. Thans is men bijna verlegen, waar men eene naauwkeurige en beredeneerde beoordeeling van oud-letterkundige stukken, in ons vaderland uitkomende, zal plaatsen. Niet, alsof ons of eenig ander Maandwerk daartoe volstrekt ongeschikt waren, maar omdat ze er ook in alle gevallen niet geschikt voor zijn. Voeg daarbij het oneigenaardige, om over geheel taalkundige stukken der Oudheid in eene andere dan de Latijnsche taal te moeten schrijven. Dit gemis van eene Bibliotheca Critica deed wederom bij ons eene onaangename gewaarwording ontstaan, toen wij dezen Theocritus ter beoordeeling ontvingen; eenen Theocritus, voorzien van Grieksche Scholiasten, en die Scholiasten door korte kritische aanmerkingen verbeterd. Wij weten ons uit deze verlegenheid niet beter te redden, dan door eerst de geschiedenis der uitgave te vermelden. - Vóór dertien jaren had de Boekhandelaar hesse, te Amsterdam, het plan opgevat, om de meeste Grieksche Schrijvers van tijd tot tijd uit te geven. De tekst zoude naar de beste uitgaven ingerigt, en de bedorvene lezingen zóó verbeterd worden, dat die plaatsen dan door allen het best zouden kunnen begrepen en verklaard worden. Anacreon en Sappho hebben het tooneel geopend. De Heer van rebnen had het opzigt over die uitgave. Theocritus, voorzieu van de Scholia, zoude de tweede zijn, en men was reeds met het drukken begonnen. Het beroep van van rebnen tot het Amsterdamsch Hoogleeraarsambt en de ongunst der tijden vertraagden het werk. Theocritus werd intusschen den Heere a. hamaker aanbevolen, van wien men met regt kan zeggen: Huic mandes si quid recte curatum velis. Hamaker zette het met zijnen gewonen ijver voort, en was gevorderd tot bl. 248, toen alles gestaakt werd, omdat er gebrek was aan het vereischte papier! Hamaker wordt intusschen te Franeker beroepen; van Franeker naar Leiden. Den hengst, die het werk had overgenomen, bekwam eindelijk het vereischte papier uit | |
[pagina 136]
| |
Frankrijk, en wenschte, dat het drukken voortgezet wierd. Hamaker, zich voornamelijk op het Oostersen toeleggende, had geen tijd om 't weder op te vatten, en haalde zijnen vriend, den Heer j. geel, over, om te begmnen, waar hij geëindigd had. Geel liet zich daartoe overhalen; en zoo hebben wij dan eindelijk dezen Theocritus, eene uitgave, welke den Geleerden in meer dan één opzigt aangenaam zijn moet. Men heeft vooreerst den geheelen Theocritus, dan alle Scholia, eindelijk eene korte annotatio critica op Theocritus zelven, en eene doorloopende annotatio op alle Scholia. Druk en letter en papier zijn net. - Ziet daar de geschiedenis der uitgave! In de tweede plaats moeten wij spreken over de uitgevers. De Heer hamaker is door zijne Philostratea, waarvan wij het vervolg met groot verlangen te gemoet zien, ook in het vak van Grieksche letterkunde zoo gunstig en met zoo veel lof bekend, dat wij volstaan kunnen met te zeggen, dat alles, wat men hier van hem vindt, zijns volkomen waardig is. Den Heer j. geel hebben wij in deze houding in het openbaar nog niet zien optreden. 's Mans redevoering over de Alexandrijnsche letterkunde, en de dichterlijke vertaling van een brok uit Apollonius Rhodius, deden ons wel de gedachte opvatten van eenen meer dan gewoonlijk bedreven' liefhebber der Grieksche letterkunde; maar en deze redevoering en vertaling konden daar niet van dien aard zijn, om te doen zien, dat derzelver vervaardiger niets minder dan onbedreven was in het grammatikale en kritische gedeelte der taal zelve. En als zoodanig leeren wij hem nu ook tot zijnen lof kennen. De aanmerkingen zijn kort, maar zakelijk. De taal der Scholiasten wordt deels verbeterd, deels toegelicht door gissingen van andere Geleerden en van den uitgever zelven. Denkt misschien iemand, dat hier of daar meer te verklaren dan te gissen en te verbeteren viel, of dat de uitgever somtijds te spoedig gereed is met conjecturen, dat is vooreerst eene gedachte, welke te bewijzen staat, en ten andere konde de uitgever er niet lang over werken. En zoo hier en daar al eene subita conjectura is, draagt dezelve meestal kenmerk van vlugheid en schranderheid. In allen gevalle hopen wij, dat de Heer geel zijn woord zal houden, door ons te eeniger tijd eene nieuwe uitgave van Dio Chrysostomus te bezorgen, gelijk hij in de voorrede belooft. Wij wenschen hem veel tijd en lust toe, om dien arbeid rustig en bedaard te kunnen voortzetten; wij verwachten er iets uitstekends van. Voor 't overige bedanken wij de Heeren hamaker en geel voor deze uitgave van Theocritus. Dat zij beide wèl varen! De letteren zullen er veel bij winnen. |
|