Christelijk leven. Welligt verlangde deze of gene wel iets meerder nog van het Christendom; dan, hetgene hier van den Heer jezus in zijne zedelijke grootheid gezegd wordt, zal toch ieder Christen beamen; en wie gevoelt niet, dat de man het regte standpunt heeft, en den Zoon daarop plaatsen wil, als hij zegt: ‘Er moet bij onze vorming een toppunt zijn, waarop wij zeer bijzonder zien, een middelpunt, in hetwelk zich alle onze pogingen moeten vereenigen, een heiligdom, dat wij met alle onze liefde omvatten, waarin wij, in den eigenlijken zin der woorden, leven en ons bewegen. En waar is dit toppunt, dit heiligdom te zoeken? Zoek het, mijn Zoon! diep in uw hart.’ - En verder: ‘Met woorden zijn wezen te beschrijven, is aan geene menschelijke spraak vergund; het heiligste laat zich slechts aanduiden; maar in zich ontvangen kan het ieder edel hart, en heil dat hart, waarin het woont: zijn aanzijn te willen betoogen, heet niet anders, dan het aanzijn van het menschelijk geslacht te willen bewijzen. Gelijk wij gelooven dat wij leven, zoo moeten wij ook gelooven dat dit heilige aanwezig is; want het is het ware leven zelf. De talen drukken het met namen uit; maar voor zijn waar wezen bestaat geene uitdrukking. Wij noemen het - god. Het is eene onuitputbare bron der reinste zaligheid, en herschept deze aarde, die ons anders ligt als een jammerdal verschijnt, voor ons in eenen hemel. Niemand was hiervan zoo doordrongen, als de wijze en heilige jezus; de hoogste bestemming des menschen duiden zijne woorden aan: Zoek eerst het koningrijk van god en zijne geregtigheid, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden.’
Dit werkje moge dan geen onderwijs zijn in de leer van het Christendom; het moge ook al, in den eigenlijken zin des woords, geene zedekunde voor den jongeling zijn, wij durven het der lezing, overweging en beoefening van iederen jongeling, uit den meer beschaafden stand vooral, ruimschoots aanprijzen.