mer, dat er boven staat: ‘Advocaat te 's Hertogenbosch.’ Dit staat er zóó, dat iemand, die noch hem, noch ganderheyden kent, den laatsten hier afgebeeld vermoeden zoude, ware het niet, dat hem het voorberigt zeide, dat hij de welgelijkende beeldtenis van bultman zag.
De Advocaat neemt tot zijn onderwerp een' aanloop, bij wijze van inleiding, uit het belang der levensgeschiedenissen van verdienstelijke menschen, in welker levensloop hij, tot onze verwondering, zegt, dat voorgehouden wordt, wat door anderen beproefd en ondervonden is, tot volmaking, of ten verderve. Ei! ziet men dat ook, als in een' helderen spiegel, in den levensloop van belangrijke verdienstelijke menschen? Nu, deze inleiding brengt hem op zijn onderwerp, dat hij reeds in de Vrijmetselaarsloge had voorgedragen, maar weder voordraagt in het Departement enz., dewijl de spreekbeurt, tot welke zich niemand der leden aanbood, niet onvervuld blijven konde, en de ijveraars voor den bloei van die afdeeling der weldadigste Maatschappij liever niets nieuws moesten en zouden hooren voordragen, dan vreezen, dat men hen van werkeloosheid en nuttelooze bijeenkomsten beschuldigen konde. Dat strekt nu wel niet tot eere der leden van dat Departement, maar wel van den Advocaat!
Voor hultman eene, aan bewondering grenzende, hoogachting gevoed hebbende, (bl. 1) is hij de vurige lofredenaar zijner verdiensten, hem, onzes oordeels op goede gronden, vrijpleitende van laaghartige eigenbaat, (bl. 13 - 15, vooral 22 enz.) en huldigt zijne arbeidzaamheid, en, bijzonder, zijne zucht voor de wetenschappen, zijne groote bekwaamheden, in verscheidene opzigten aan den dag gelegd, en ook door verscheidene regters erhend; (zie voornamelijk weder bl. 13, 21, 25, 31 - 39; achter de Redevoering vindt men eene lijst van oude boekwerken, uit den Catalogus van hultman's belangrijke Bibliotheek) maar, bij deze lofverheffing, steekt zeer ongunstig, naar ons gevoel, af des Redenaars - hoe zullen wij zeggen? - verlegenheid met zijnen held, of toegeeflijkheid aan ongunstiger oordeel omtrent denzelven, of al te bonte houding zijner schilderij. Hierom is het, dat wij aan deze Redevoering, die te onvolledig is om eene levensschets te zijn, de waarde eener lijk- of lofrede ook niet mogen toekennen. In deze toch spreekt de ingenomenheid met ons onderwerp op den vasten toon der eigene overtuiging, met onbeschroomde vrijmoedigheid, en met verhe-