Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Ondergang der eerste Wareld. I-Vde Zang. Door Mr. Willem Bilderdijk. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. 1820. In gr. 8vo. XXVIII en 179 Bl. f 2-18-:De Nederlandsche taal bezat tot nu toe geen Heldendicht. Terwijl de andere Europesche Volken zich beroemen, Portugal op de Lusiade, Spanje op de Araucana, Italië op het verloste Jeruzalem, Frankrijk op de Henriade, Engeland op het verloren Paradijs, en Duitschland op de Messiade, waren in het Vaderland van hooft, vondel, antonides, van haren, van merken en helmers slechts | |
[pagina 119]
| |
pogingen van dien aard gedaan; er was niet één gewrocht, hetwelk men met den verheven titel van Heldendicht zou mogen bestempelen. Vondel alleen zou misschien die gaping in onze Letterkunde vervuld hebben, zoo huisselijke ramp hem den lust niet benomen had, zijnen Konstantijn af te werken. Men zal toch de Bijbelsche verhalen in verzen, uit de achttiende Eeuw, zelss de dichterlijke levensbeschrijvingen van Abrah m en David, geene Heldendichten willen noemen; en zelfs de Germanicus is daartoe te zuiver historisch. De IJstroom en de Hollandsche Natie hebben vaderlandsche Geniën bezield; doch natuurlijk beletteden deze onderwerpen zelve, dat derzelver behandeling den naam van episch, in den gewonen zin, kon dragen. Want eensdeels moet het Heldendicht eene geschiedkundige daadzaak tot grondslag hebben, die, hoezeer dan ook in den nacht der tijden verloren, niet geheel in de lucht zweeft, zoo als de Friso; ten andere, echter, moet het geen bloot historisch verhaal zijn, hoezeer dan ook met dichterlijke sieraden getooid. Onze belangstelling moet door een mengsel van het geschiedkundige en wonderbare worden opgeluisterd, waarvan, naar ons denkbeeld, onder de nieuweren, tasso het volmaaktste voorbeeld levert. Bilderdijk, bij ons reeds in allerlei dichtsoorten vereeuwigd, heeft de taak op zich genomen, onze rijke Letterkunde ook met een Heldendicht te doen prijken. Zoo iemand, was hij, doorkneed in zoo vele vakken van menschelijke kunde, daartoe de man. Het geheele gebied der Geschiedenis, der Fabelkunde en letterkundige voortbrengselen van onderscheidene Volken, der gewijde en ongewijde Oudheid, ligt voor zijne blikken geopend. Bij hem moest dan ook terstond de vraag levendig voor den geest komen: wat de machine, het wonderbare, kan en mag zijn, waarvan men zich, in den tegenwoordigen staat der denkwijze, in een Heldendicht heeft te bedienen? Om tegenwoordig nog jupi ter, neptunus, of zelfs apollo en andere Olympiërs, als handelende personen bij te brengen, gaat niet; men weet te zeer, dat zij slechts een spel der verbeelding zijn: dit is voor den Dichter een verlies; en de bejammering van dit verlies door een der dichterlijkste hoofden, die misschien immer bestaan hebben, door schiller, is de éénige wijze, waarop men zijnen, anders hoogst profanen, zang aan de Goden van Griekerland eenigermate kan verontschuldigen. In plaats | |
[pagina 120]
| |
van deze thans onbruikbare Godenleer, hebben milton en klopstock zich van de bijbelsche leer der goede en booze Geesten, aan één almagtig, wijs en heilig Opperwezen ondergeschikt, ter zamenstelling van dichterlijke machines, bediend; en het heeft hun niet aan navolgers ontbroken, waarvan wij slechts zacharia, in zijne Schepping der Hel, en sonnenberg, in de Donatoa, of den Oordeclsdag, zullen opnoemen. (Chàteaubriant beweert zelfs, dat de Christelijke leer ruim zoo voordeelig is voor de hoogere poëzij, als de Grieksche Mythologie; en hij heeft zulks in een Heldendicht in Proza, les Martyrs, waarin hij vooral de Heiligen en de Maagd maria niet vergeet, trachten te doen blijken.) Maar die Engelen en Duivelen hebben te weinig punten van aanraking met den mensch, en zijn, os te verre boven denzelven verheven, os door diep verval te afzigtig, om het belang te wekken der gemengde karakters, welke de Grieksche Oudheid in hare Goden, Halfgoden en Heroën vertoont. Bilderdijk heeft dit diep gevoeld, en zich dus van eene oude overlevering bediend, om die geestelijke naturen, door eene soort van middelwezens, wel van adam, maar van den nog onschuldigen adam, afkomstig, nader te brengen bij onze natuur en ons geslacht. Immers, het tooneel van zijn Heldendicht is de vroegere Wereld vóór den Zondvloed; zijn onderwerp, de misdaden, die haar den ondergang berokkenden. Tot grondslag van het geheele stuk ligt de bekende Bijbelplaats, dat de kinderen Gods zich vermengden met het kroost der menschen. Onder deze kinderen Gods, nu, verstaat de Dichter onsterfelijke menschen, door adam nog in het Paradijs voortgebragt, en, daar zij niet mede gezondigd hadden, ook niet in deszelfs straf betrokken. Zij behouden ook nog hunne oude woonplaats, het Paradijs, hier als een' hoogen berg te midden der Aarde voorgesteld, van waar al de hoofdrivieren, die dezelve bevochtigen, asstroomen. Aan sommigen van dezen, door de schoone dochters van adam, na den val geboren, bekoord, wordt, tot straffe daarvoor, het zwerven door de lucht opgelegd; zij dalen echter, zoo 't schijnt, (want de Dichter is hier alles behalve duidelijk) telkens neder op aarde, en behouden hunne gemeenschap met de menschen. Hun kroost, de vervaarlijke Reuzen, bewonen het Noordoostelijk gedeelte der Aarde, (waarvan de Dichter, volgens de tooneelen zijner verbeelding, een Kaartje heeft ontworpen, dat bij het werk is ge- | |
[pagina 121]
| |
voegd) en voeren een' oorlog op leven en dood met de zonen van kaïn, die het Zuidelijk deel des Aardrijks beslaan; terwijl het kroost van seth allengs door de magtige Kaïnieten verdrongen werd, of met dezen ineensinolt. Deze Oorlog der Reuzen en Kaïnieten is nu de inhoud dezer vijf Zangen, die slechts een vierde gedeelte van het Heldendicht uitmaken, op welks voltooijing de Dichter ons weinig uitzigt geeft; doch wij hopen, dat hij, voor zijne eer, voor die onzer Natie, en voor het edelst genot zijner Landgenooten, zich anders zal bedenken. Immers, het gedeelte, 't welk wij nu reeds bezitten, geeft ons nog wel geen denkbeeld van het plan des geheels, (hoe zou dit ook mogelijk zijn?) maar bezit toch zoo vele schoonheden van den eersten rang, is zoo episch in aanleg en vorm, heeft zulk eene nieuwe en belangrijke machinerie, dat wij gerustelijk hetzelve onder de latere voortbrengsels in dit vak eene zeer onderscheidende plaats durven toekennen en verzekeren mogen. Zoo bilderdijk den Ondergang der eerste Wereld voltooit, heeft Nederland aan geene andere Natie meer een Heldendicht te benijden. Vier karakters steken daarin ver boven den drom der menschen, Paradijsbewoners en Engelen uit. Het is fual, ook een dier weleer onzondige menschen uit Eden, doch die een oog van begeerte heeft geslagen naar eene der schoonste dochters der Aarde, naar elpine, uit kaïn's stam, maar bij seth opgevoed. Zij draagt de vrucht zijner liefde onder 't hart, en verkwijnt in hare droefheid: de Onsterfelijke - want het ligchaam dezer vroegere Adamieten is niet log, gelijk het onze; het verheft zich naar welgevallen in de lucht, en.... Doch hooren wij den Dichter zelven! (Hij spreekt van het tegenwoordige menschelijke ligchaam.) 't Verloor den hemelgeest, die 't eenmaal door mocht stralen,
't Oorspronklijk weessel zelss, in 's aardrijks woeste dalen,
Die veêrkracht, die 't verhief en uitbreidde in de lucht,
En 't nam die logheid aan, waar onder 't velddier zucht.
WijGa naar voetnoot(*) mogen, met een lijf, uit fijner stof geweven,
Op d' adem onzer borst door lucht en ruimte zweven,
En zwieren naar 't ons lust, verheven op den stroom
Des Ethers, heemlen door, tot 's warelds buitenzoom
| |
[pagina 122]
| |
Ea waan 't oneindig niet de nooit beklimbre bogen
Van 't levenvol Heelal met nevels houdt omtogen.
Wij spannen 't lichaam uit, en schenken lucht en licht
Een' doorgang, die 't verbergt voor aangreep en gezicht:
Of doen het, meer verdikt door stoslijk samentrekken,
En, weer biên aan 't gevoel, en, 't oog ten voorwerp strekken,
Gelijk ik thands aan U mij aanbiê, schoone Maagd.
Deze zalige Paradijsmenschen ondersteunen (dus verhaalt fual verder) dan ook hunn' gevallen' vader en moeder onzigtbaar in hunne nooden. Wij hoorden 't noodgeroep bij Evaas barenssmart,
En hielden, onbemerkt, haar kniën onder 't kermen,
Of steunden 't wringend lijf, en vingen t kroost in de armen,
Dat eens de onzalige aard die 't in zijn kommer voedt,
In weêrvergelding, met zijn lijken spijzen moet.
Doch met adam's dood brak de band tusschen het menschdom op de lagere Aarde en deszelfs meer verhevene broederen. Evenwel bleef deze Aarde schoon: de bekoorlijkheid harer dochteren troonde zelfs Eden's bewoners uit dat zalig oord naar beneden, en de Reuzen werden geboren. Ook fual verbeurt Eden, door zijne min voor elpine; maar hij zweert, zich aan het hoofd te stellen van het kroost zijner broederen, en met hen dat zalig oord te herwinnen. Dit zweert hij in die oogenblikken, dat hij zijne geliesde hoort jammeren, haar, de brooze stervelinge, aan al de moeijelijkheden blootgesteld ziet, die de Almagtige moeder eva en hare dochteren opleide: maar wanneer nu de andere kinderen Gods, meer verwaten, in verbond treden met de Hel, om hun geslacht, de Reuzen, in een dreigend gevaar voor de woede der Kaïnieten te beveiligen, wraakt fual luid zulk een heilloos opzet, hetwelk echter algemeene goedkeuring vond. Wij nemen hier de vrijheid, aan te merken, dat deze snelle overgang van verhevene, nog zoo onlangs onschuldige en zuivere, wezens tot de verklaarde vijanden van God en zijn Rijk niet genoeg voorbereid, en, in de gegevene omstandigheden, (in zoo verre waarschijnlijkheid in zulk een onderwerp kan heerschen) onwaarschijnlijk is. Doch misschien moest dit dienen, om fual's karakter te doen uitsteken; misschien moest ook de groote waarheid, door de | |
[pagina 123]
| |
ondervinding, helaas! zoo menigmaal gestaafd, worden ingeprent: dat er genoegzaam geene misdaad van hardheid, geweld, list of ontrouw is, tot welke men geene verschooning heeft gezocht in het edelste, onbaatzuchtigste gevoel, dat God den mensch heeft geschonken, - de liefde der onderen tot hun kroost. Behalve dit belangrijke paar, (wij vermoeden, dat elpine bestemd is, eene groote rol in het gedicht te spelen) vinden wij er nog een ander: segol, halve broeder van argostan, voorheen aanvoerder der Kaïnieten, maar in eenen burgertwist, door de Hel aangestookt, omgekomen; segol, een' held, in den gewonen zin van dat woord, (ten minste zoo als hij ons tot nu toe voorgesteld wordt) die niet minder van eerzucht dan van dapperheid brandt, en ook de kroon des Aardrijks, het hooge doel zijner wenschen, verkrijgt. Op het slot des vijfden Zangs komt ons segol wel voor als een lieveling der Godheid, tot iets grooters, dan aardsche zegepralen, bestemd; maar ook hier zou de Dichter ons meer belang voor zijnen held hebben ingeboezemd, indien hij hem minder prijs op de kroon had doen steilen. Een washington zal ons, als held, altijd oneindig meer bekoren, dan een napoleon. Voor 't overige worden de dapperheid en het beleid van dezen krijgsman, die de Reuzen driemaal verslaat, ons in het heerlijkste licht voorgesteld. Zijne gade, de minnende, getrouwe, zelfs een weinig ijverzuchtige zilfa, is eene belangrijke vrouw: het legerhoofd zendt haar, op het punt van tegen de Reuzen op te trekken, naar het land van Seth, in den burg van Beth-ur, waar zij echter door de Reuzen verrast, en naauwelijks in veiligheid gebragt wordt. Wij verliezen haar, bij het einde dezer afdeeling, uit het oog; doch twijfelen niet, of zij is, gelijk elpine, gelijk segol, (die, op het laatst des vijfden Boeks, in eene lichtwolk, en in eene bovenmenschelijke gedaante verschijnt) door den Dichter tot iets groots bestemd. Ziet daar eene ruwe schets van het beloop des gedichts. Deelen wij nu nog enkele plaatsen daaruit ter proeve mede, die ons bij de lezing bij uitstek getroffen hebben. De eerste vertoont ons kaïn's aandoeningen bij de geboorte van zijn' eersten zoon, hanoch. Met opgeheven handen
Riep kaïn, toen zijn zoon, zijn manoch, hem gewierd,
Den God des zegens toe: ‘Gij hebt gezegevierd!
| |
[pagina 124]
| |
'k Verhard mijn borst niet meer, ik zink in tranen neder,
ô Almacht! ja 'k versmelt, mijn ziel werd week en teder,
Ze is menschlijk. k Ben, ô God, 'k ben vader: 'k voel het bloed
Van vader in dit hart, 't verandert mij 't gemoed.
Twist' kinderlooze met uw Almacht! Vloek' verwaten
Zich-zelv' en U, en dwing' zijn boezem zich tot haten,
Die in t aanvallig kind zich - zelven niet herteelt,
Geen hemel aanblikt in den aanblik van zijn beeld!
Ik kan niet langer....., niet verstokt zijn, Uw genade
Niet trotsen; neen, mijn God! Ik heb en kroost en gade;
ô Wijt hun 't misdrijf niet van vader en gemaal!
Straf, straf me, ach! niet in die in wie ik ademhaal!
Dit, dit - alleen is straf, dit, lijden voor een' vader!
'k Aanbid U, God! genà voor d' eersten plichtversmader!
Mijn oudren zondigden; ik, trapte in dollen zin
Mij - zelven, U ter spijt, het hart, de ribben in,
Ik doodde, in Abels dood, mij 't leven van het leven.
ô! Zegen thands mijn kroost, en 'k zal, u dankbaar, sneven.’
Hier zeeg hij spraakloos neêr, in tranen als versmoord.
Men zegt, een Engel stortte, op 't uitgesproken woord,
Een' hemeldaauwdrop op zijn voorhoofd, die het teeken
Des bloedvleks, als een schim bij d'ochtend, deed verbleeken,
En 't uitgewischt had, had aan 't wraakgeschrei der aard
De vloek zijns vaders zich, bij 't misdrijf, niet gepaard.
Welke poezij! Bij den indruk, dien zij achterlaat, zien wij gereedelijk eenige hardheden enz., als: Ze is menschlijk. 'k Ben, ô God, 'k ben vader. - En 't uitgewischt had, had - Ach! niet in die in wie - over 't hoofd. Waarlijk! als Dichter mogen wij op bilderdijk trotsch zijn. Van eenen anderen aard is de beschrijving van eva's grijsheid. Het is een pendant tot de heerlijke schildering der pas geschapene eva in vondel's Lucifer. ô Eva, kunstgewrocht der Godheid, voor wier oogen
Gods Englen, als voor God, (!) vernietigd nederbogen,
En sluiers zochten om dien gloed te wederstaan
Die uitstroomde uit uw schoon! hoe greep u 't jammer aan!
Geen roos verwelkt zoo snel, gebroken van haar stengel!
Hier schreide en Cherubijn en asgevallen Engel!
Ja, Satan - zelf werd week, en voelde om u, berouw.
Der schepping heerlijkheid, wat is zij, dan de vrouw.
| |
[pagina 125]
| |
Ach, bloemen van den grond! ach paauw- en fenixvederen!
Wat zoude uw vroeg verval de vaste ziel vertederen!
Wat zijt gij? siersels, maar geen deel-zelf, waar het hart
Aan wortelt! Eva, ja, gij wierdt der Englen smart!
Hoe zagen we uw albast verrimplen en verschroeien!
Hoe 't morgenrood der kaak, zoo schittrend eens in 't gloeien,
Verduisterd, weggewischt! het oog van glans beroofd,
En 't stralend zonnegoud verzilverd op uw hoofd!
Hoe 's levens welbron aan uw' boezem, uit wier togen
Wij eens de Onsterflijkheid en Englenfierheid zogen,
Verdroogd, verflenst! Ai mij, wat wierd die volle borst?
Een stroobosch, door den staf des jammers uitgedorscht!
Een nevel overtoog, een wreede worm verknaagde
Het Godlijkst in 't Heelal, waar op ooit zonlicht daagde.
Ja, Evaas ouderdom was aller Englen straf,
En trok ons oog en hart van aard en menschdom af!
Bilderdijk heeft uitstekend het costuum weten te bewaren. Zijne strijders der vroegere wereld bedienen zich van dezelfde wapenen, die tegenwoordig nog de Wilden bezigen, knodsen, jagtsprieten, pijl en boog. Maar de Kaïnieten, meer beschaafd, hebben ook het kunstigste wapentuig en de meest geregelde slagorde. Bezien wij nog vlugtig eene schilderij van den asloop eens veldslags, door de kinderen van kaïn aan de Reuzen geleverd, die reeds moeten deinzen. Men worstelt door elkaâr,
Vertrappelt, wat er viel, en glibbert in de plassen
Van 't uitgestroomde bloed, die steeds onmerkbaar wassen.
Men breidt zich uit, en valt den krijgstroep in de zij'. -
Vergeefs! de zelfde punt verdedigt ieder rij;
En, als een egel, die, met uitgestoken pennen,
Den dashond bassen hoort en op zich af ziet rennen,
Zich als een hairbol in zijn stakklen samentrekt,
En 't lijf den tanden biedt, van allen kant gedekt,
Hoedt Segols schrandre vond zijn bende voor 't bespringen.
't Is heirspits, wat men ziet, onvatbaar voor 't doordringen.
Het rot der Reuzen grimt in 't rond, gelijk een leeuw
Die, brullende uit den buik met hongers scherpen schreeuw,
Den schaapsstal omvliegt en geen open weet te vinden.
Zijn brandend oog en muil aâmt moorden en verslinden;
Hij zweept zijn lenden met den geesse van zijn staart,
| |
[pagina 126]
| |
En bonst op deur en muur, en tuimelt over de aard,
En mat zich woedende af, met opgesparde tanden
En nagelkrommen klaauw, op de onbeweegbre wanden.
Zoo brult en briescht men om de speerbende; ijlt uit één;
Vliegt nogmaals toe; en deinst in wanorde; en stuift heen
Bij hoopen, smal gedund; en proeft op nieuw in 't wijken
De schichten, die op nieuw een menigt' doen bezwijken.
Vierhonderd laten zij op 't slagveld in hun vlucht;
En Kaïns zegekreet klinkt daavrend door de lucht.
Gaarne zouden wij nog den offerzang van enos mededeelen, dien een grijsaard aan segol opzingt, en waardoor deze van den Zonne- en Starredienst tot den dienst des Eenen waren Gods wordt opgeleid; maar ons bestek duldt het niet, en wij meenen ook genoegzaam de waarde van dit nieuwste en merkwaardigste voortbrengsel onzes Hoosddichters te hebben aangetoond; doch kunnen niet voorbij, hem eenen misslag onder het oog te brengen, die ongetwijseld het gevolg van vergissing is, en ook waarschijnlijk aan vele Lezers ontsnappen zal. Bij het afscheid van segol en zilfa moet gene haar beloven, in drie dagen van zijnen togt terug, en weder bij haar te zijn. Zij moet aan de overzijde van den Freth bij de Sethieten eene schuilplaats zoeken; terwijl segol naar Arbal trekt, geheel in het Oosten, gelijk seth in het uiterste Westen der Aarde. Dezen togt moet hij dns heen en weder in drie dagen volbrengen. Van het eene naar het andere einde der Aarde? Laat dezelve toen, volgens den Dichter, veel kleiner geweest zijn dan tegenwoordig, zulk een klein eiland in de Wereldzee is zij toch waarschijnlijk niet geweest. Van wege zoo veel heerlijks, gaan wij den, in het Dichtstuk zelf, bl. 11, als bij de haren ingesleepten, wrevelen uitval tegen de Patriotten, denken wij, van 1787 en 95, alsmede (zie de Voorrede) dien tegen wijlen den kundigen van engelen enz. enz., met stilzwijgen voorbij. |
|