Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
den regtschapenen Nederlander. Ja, dat was hij, in de volste beteekenis des woords, de werkzame, de edeldenkende, de begaafde loosjes, die, in zijne nuttige schriften, zoo regt goed op het Nederlandsch karakter te werken wist, vermaakte, leerde, stichtte, en wiens godsdienstig gevoel, goede smaak, verlicht oordeel, schrander vernuft en onvermoeide arbeidzaamheid hem de achting aller braven, die hem kenden, - en hoe open lag zijn karakter, hoe duidelijk spraken zijne schriften en daden! - verdienen en genieten deed. Ook als Dichter staat hij bij ons op hoogen prijs, en alleen de bevooroordeelde, of allen naar éénen maatstaf beoordeelende, en classificerende Censor zal hem groote dichterlijke verdiensten ontzeggen. Recensent althans niet. Deze bundel staaft volkomen het goed gevoelen, dat eene menigte in ons Vaderland, en daaronder ook, die kunst en talenten weten te schatten, van de dichterlijke waarde van loosjes heeft. Eene breede lijst van Inteekenaren getuigt van den algemeenen eerbied voor zijne verdiensten. De waardige Zoon des braven mans roeme vrij hierin. Eene groote erfenis liet hem de Vader na in zijnen goeden naam. Wij zijn hem onzen dank schuidig voor dezen ons dierbaren bundel, die dien goeden naam mede overbrenge tot volgende geslachten! Ja, loosjes was een welige boom, door een' stormwind - ach, hoe plotselijk! - ter nedergeslagen, terwijl hij nog zoo vele vruchten droeg. Weemoedig verblijden wij ons, dat wij ook deze nog ontvangen. Wij betuigen tevens ons verlangen naar de Levensschets des Dichters, die het velen niet behoeft te spijten, dat afzonderlijk zal uitgegeven worden. Verwacht niet zoo zeer, Lezer! eene beoordeeling van deze nalatenschap, met welke wij ons te zeer ingenomen betuigen, dan dat het ons zoude lusten, aanmerkingen, die wij hier en daar hebben, mede te deelen over een en ander, in ons oog, gebrekkig geplaatste. Elk, die eens op heur, op wat let (voor belet), op deze en gene verkeerdelijk lange of korte syllabe, stoot, denke vrij aan het ubi plura nitent etc. Het grootste stuk is eene vrije navolging naar delille's Lusthoven en Tuinen; het is niet afgewerkt; maar dit was geene genoegzame reden, om dit schoone stuk achterwege te laten. Wij lazen het met onuitsprekelijk genoegen, en ons ontviel, op niet weinige plaatsen, onwillekeurig, de uitroep: | |
[pagina 128]
| |
‘Zoo behoort het in den lusthof. Natuur en kunst!’ - Met weemoed eindigden wij dit stuk. De laatste regels zijn 's avonds vóór den dood des Dichters geschreven. Had hij ze nog eens mogen nazien, de allerlaatste regel ware zeker verbeterd. De Hulde aan Kosziuszko, ook in de laatste week zijns levens vervaardigd, is verheven. Hoe aan den Burger van Haarlem en Nederland de Lof der uitvinding van de Boekdrukkunst gehandhaafd voor laurens kostbr, naar het Latijn van bosscha, gelukken moest, beseft men: hier zong zijn gansche hart. Regt zangerig is het stukje: elizabeth koolaart, geb. hoofman. Van zijn zuiver Patriottisme gloeit hier weder meer dan één dichtstuk, b.v. dat aan de Ouders, wier Zoon als Garde d' Honneur was vertrokken; de Uitboezeming, toen op het puin van Vlissings muren de vlag van Albion geplant was; en bij gelegenheid der groote gift van eenige Engelschen aan Leyden. Op den laatsten dag der XVIIIde Eeuw zong hij voor de Leden van het Haarlemsch Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algenieen, van welke hij een zoo nuttige lid geweest is. Wat hij als een man van Godsdienst, als Echtgenoot, Vader, Bloedverwant en Vriend geweest is voor zijne betrekkingen - o! men leze hier, wat hij aan zijne Nicht, g.g. nieuwenhuizen, na haren doop, wat hij op het huwelijk van susanna maria van walré, wat hij aan den Weieerw. 86 jarigen k. van der horst zong, wat zijne Schoondochter van hem hoorde bij haren kerkgang na de herstelling uit het kraambed van haar eerste kind, maar vooral de uitgieting van zijn gansche gevoel in het gezang aan zijne Huisvrouw op zijne zilveren bruilost, van hetwelk men niet weet, of het den Man, de Vrouw, of den éénigen Zoon het meest vereert. Zulke gelegenheidsverzen moet men kennen, om het smalen op deze soort van poëzij voor altijd as te leeren. Behalve nog drie stukjes, aan een' Ongevoeligen, aan de Gevoeligen, en de Eerzucht, vinden wij hier nog verscheidene, oorspronkelijke en, zoo het heet, nagevolgde, meest fabelen of vertellingen, waar, onzes oordeels, loosjes regt den slag van had. Wij hebben altijd gemeend, en meenen nog, dat voor het volksonderwijs in goede zeden, en ter vorming van het echt Nederlandsch karakter, van de fabel, met name ook door den Dichter, meer partij te trekken ware. Hoe gaarne leest men (immers nog?) de Fabelen van gellert! Wij bezitten | |
[pagina 129]
| |
ook die van schonck. Loosjes had, tot Nut van 't Algemeen, eens eene verzameling van fabel-poëzij moeten uitgeven; dit was meermalen onze wensch; maar ach! - hij is niet meer. Wij zijn im blijde met de bewijzen hier en elders, hoe hij verdichten en vertellen konde. Die treffen wij ook in het tweede Deel aan. Hetzelve behelst twee uitgebreide stukken. Het eene is een tweede Zang van een dichtstuk, aan fredrik hendrik gewijd, behelzende een verhaal, dat die Prins aan zijne aanstaande Gemalin doet, van zijnen levensloop, en staat geheel op zichzelve. De eerste Zang, met den aanleg van het geheele gedicht in een meer onasscheidelijk verband staande, is daarom (tot onze spijt evenwel) achtergelaten. De derde Zang was onvoltooid. Het tweede stuk is cecilia, een Treurspel uit de Legenden der Heiligen. Loosjes had dit bestemd ter uitgave, en het berigt, dat hij voor hetzelve geplaatst zoude hebben, leze men hier in het Voorberigt. Verder vindt men hier: het Menschenbeeld; de Tockomst; ter bruilofte zijns Zoons; bij het ontvaagen der medalje, als een eereteeken, aan de Helden van Daggersbank geschonken, en hem vereerd (ja, dat is eere!) door onzen van kinsbergen, voor den laatsten Zeetogt van de ruiter; in een Album; aan de elsiarige Dichteres, j.c. cleve; (hoe zij het maakt op den Parnassus? of zijn wij alleen vreemdelingen, dat wij zoo vragen?) aan de Blijdschap; behalve, gelijk wij zeiden, eenige in de sorm van vertellingen. Neen, niet één stuk is hier, of het strekt het hart des Dichters tot eere. Wij danken zijnen Zoon, in naam van zijns Vaders vrienden, en durven hem wel verzoeken om nog meer, waarvan hij in het Voorberigt gewaagt. Het is hem toevertrouwd, de eere zijns Vaders te bevorderen. Wij moeten niet vergeten te zeggen, dat het afbeeldsel des Dichters, hem voorstellende in den ouderdom van 36 jaren, gegraveerd is naar eene sprekend gelijkende schilderij, en dat op den titel 's mans zegel staat, een speeltuig, door een' bloemkrans omringd, met dit bovenschrift: ‘Deo et Populo.’ Ja, voor God en het Volk! Daarvoor klopte zijn hart; daaraan was zijne pen, en zijne pers, gewijd. God vergeldt hem zijne werkzaamheid, en het Nederlandsche Volk houde hem in dankbare erkentenis! |
|