sen, en dikwijls eenen nadeeligen indruk te weeg brengen, dien de overige verdiensten der rede naauwelijks kunnen vergoeden? Wij willen dit niet gezegd hebben, om te kennen te geven, dat zulks inderdaad het geval geweest zij; wij kennen te wèl de verlichte denkwijze van de Leidsche Universiteit, om zulk een nadeelig vermoeden te koesteren; maar het is eenen Redenaar, die in het openbaar optreedt, om eene zaak, welke hem na aan het hart ligt, te bepleiten, niet ten kwade te duiden, dat hij het geheele beleid zijner rede daarhenen rigt, om, door klem van redenen, zijn onderwerp te ontvouwen, en, als 't ware, ongevoelig, zijnen toehoorderen hunne toestemming af te dwingen. Deze analytische manier, door den Hoogleeraar gebezigd, is toch die, welke in zulke gevallen, door de voornaamste meesters der kunst, als de geschiktste wordt voorgeschreven; en deze taak heeft de Heer de gelder, zoo als het ons ten minste, na eene aandachtige lezing en herlezing, is voorgekomen, van bladz. 15 tot 50, met beknoptheid, duidelijkheid, volledigheid, en daar, waar het onderwerp zulks gedoogde, niet zonder sieraad, behandeld: althans de rijkheid der zaken, de zamenhang en natuurlijke
uiteenzetting der denkbeelden, de hier en daar verspreide geschiedkundige trekken, de krachtige bestrijding der vooroordeelen, het duidelijk aangewezen verband tusschen Wis- en Natuurkunde, de onbetwistbare voordeelen van deze op alle menschelijke kunsten en wetenschappen, hebben zeer gepast het drooge en vervelende weggenomen, dat men doorgaans in het behandelen van zulke onderwerpen meent te ontwaren, en waarvan vele redevoeringen over wetenschappelijke onderwerpen, letterkundige zelfs niet uitgezonderd, niet altijd zijn vrij te pleiten. Dan, volgen wij den Hoogleeraar zelven.
Na, in eene korte en zaakrijke inleiding, de werkingen van 's menschen geest met kracht en waarheid afgeteekend, en gezegd te hebben, dat alle werkingen van het menschelijk verstand tot eene dezer twee hoosdzaken kunnen gebragt worden: 1o. dat wij over de begrippen,