Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Boekbeschouwing.Leer, Daden en Lotgevallen van onzen Heer, uit verschillende oogpunten beschouwd en opgehelderd. Uit het Hoogduitsch. Naar de nieuwe, geheel verbeterde en zeer vermeerderde Uitgave van J.J. Hess, Antistes der Kerk te Zurich. IIIde Deel (of IIden Deels 2de Stuk). Met eene Kaart van het Joodsche Land. Te Groningen, bij W. Wouters. In gr. 8vo. Behalve de Aanteekeningen, 564 Bl. f 4-10-:Bij het naslaan van hetgene wij over de twee vorige Deelen in ons MaandwerkGa naar voetnoot(*) gezegd bebben nopens deze nieuwe uitgave van dit werk van hess, sedert lang in ons vaderland hoog gewaardeerd, zal het den Lezer niet moeijelijk vallen te vermoeden, hoedanig ons oordeel zijn zal over dit derde of laatste Deel. Want, schoon wij ons niet wederhouden kunnen te wenschen, dat de waarlijk aanzienlijke vermeerderingen, met welke de arbeidzame man deze uitgave verrijkt heeft, ten nutte van de bezitters der eerste, in een afzonderlijk Deel (het zij door den Schrijver zelven, het zij door den Vertaler) waren verzameld en in het licht gezonden, erkennen wij tevens, dat die veelheid van belangrijke bijvoegsels genoegzame aanleiding gaf tot den nieuwen druk van het werk, die thans voltooid is, en alle aanspraak heeft op dat woord. Niemand dus, vertrouwen wij, zal het onvoegzaam keuren dat wij, hoezeer hess in ons vaderland geene aanprijzing behoeft, wegens zijnen gevestigden naam en achting, juist daarom het ons ten pligt maken, onzen Lezeren uitvoerig verslag te doen wegens hetgene zij, ook | |
[pagina 94]
| |
in dit Deel, verschuldigd zijn aan de latere vlijt van dezen Zwitserschen Godgeleerde. Onder de kleinere bijvoegsels, die wij hier aantrofsen, verdient de uitstap aangewezen te worden, welken de Schrijver (van bl. 44-50) doet ter toelichting der beide Gestachtregisters van Jezus, in de Evangeliën van Mattheus en Lukas voorhanden. En gelijk men daarin proeven vindt van 's mans belezenheid, zoo kenschetst hij zich niet minder voordeelig, en in zijne eigenlijke waarde van een schrander en oplettend beoefenaar der H. Schrift, wanneer hij (op bl. 139-145) de vroege vooringenomenheid aantoont en verklaart, die te Jeruzalem tegen den He land heerschte, en het verblijf in Galilea voor Hem meest oorbaar maakte. Dan, reeds eerder, in het begin des boeks, onder de 10de Afdeeling, waar hij van Jezus Godsdienstige betrekkingen enz. handelt, ontmoeteden wij (bl. 10-13) eenige zeer gewigtige ophelderingen nopens den zin, waarin de titel van Zone Gods, uit hoofde der aloude Theokratie, (of Regering van Jehovah onder de Joden) dient verstaan te worden, en ook door Jezus zelven zich werd toegeëigend. Wederhield ons de beperktheid van ons bestek niet, wij deelden gaarne, ter proeve van 's mans denkwijze, dit geheele stuk hier mede. Men vergenoege zich daarom met eenige wenken en het slot. Hess wil, gelijk wij aanduidden, dien hoogen naam van den Gezalsde, of Koning, den Joden toegezegd, in eenen historischen zin, van de Theokratie ontleend, hebben opgevat en verklaard: ‘Andere Profeten waren dienaars geweest. Jezus daarentegen is (blijkens Matt. XXI:33 enz.) de Zoon. Ook met opzigt tot joannes den Dooper is Hij onvergelijkelijk groot, de éénige in zijne soort. - Dit eigenaardige en oorspronkelijke van zijn beroep en zijne volmagt (vervolgt hess) vooronderstelt juist zulk een theokratisch verband, als dat, hetwelk men nergens dan in de geschiedenis en leer van het oude Israël vindt. Loochent men het Goddelijke der oude volksverordening, of zondert men daarvan af, hetgene ook op het | |
[pagina 95]
| |
overige menschelijk geslacht en deszelfs bedoelde redding betrekking heeft, zoo heeft men ook den sleutel voor het Goddelijke, of de Godsregering, in de geschiedenis van jezus zelven verloren. En dat men dien verloren heeft, getuigen juist de veelvuldige bespiegelende stellingen, waarmede men meende datgene te kunnen vergoeden, wat (te vroeg) als onhoudbaar en onbewijsbaar voorondersteld werd; namelijk het stellig Goddelijke der zending en volmagt van jezus, en het voorbeeldelooze in den loop zijner lotgevallen.’ - Wij plaatsten te liever dit uittreksel, omdat ons dit gevoelen van hess toeschijnt groote aanspraak te hebben beide op oorspronkelijkheid en waarheid; ja van zulk een aanbelang beschouwen wij dezen verloren sleutel, waarvan hij spreekt, dat deszelfs wedervinden ons geschikt toeschijnt, om den alouden twist der scholen voor altoos op te sluiten in het hol der vergetelnis, en om voor de Christenen, met name voor de Protestanten, eenen tot hiertoe onbetreden weg te openen, waarop zij, vereenigd in denkwijze over den zone gods, eerlang mogen voortwandelen, als Broeders van één Gezin, en Onderdanen van éénen heere, den verhoogden koning der Joden. Hoe het zij, uitgaande van dit beginsel, ter aangeduide plaatse door hess ontwikkeld en aangedrongen, dient hem hetzelve vervolgens, om, wij zeggen niet in een bijvoegsel, maar in eene gansch nieuwe verhandeling, over de Wonderwerken (van bl. 172-338), gelijk in eene daarmede in verband staande Afdeeling, over de Opstanding van Jezus (bl. 377-519), veel lichts te verspreiden over dit eene en andere hoogstaangelegene gedeelte der Gewijde Geschiedenis. Wij durven ons niet veroorloven, een kort overzigt onzen Lezeren aan te bieden van deze uitvoerige stukken, die te zamen meer dan een derde uitmaken van dit boekdeel; ook is zulks te bezwaarlijker wegens het breede veld der geschiedenis, die telkens, ten bewijze van zijne gevoelens, door den Schrijver wordt aangevoerd of opgehelderd. Wij willen hierom den vriend van Godsdienstig, veel meer dan Godge- | |
[pagina 96]
| |
leerd, onderzoek tot het werk overwijzen. Bovenal droeg onze goedkeuring weg, dat hess den onderscheiden aard der wonderen van het O. en N. Verbond, de redenen voor dat verschil, en het onasscheidbaar verband tusschen de leer en daden van Jezus, gelijk mede den theokratisch doelmatigen asloop zijner geheele geschiedenis, ook na zijne verrijzenis, keurig uiteengezet, en doorgaans in vollen dag gesteld heeft. Intusschen ontveinzen wij het niet, dat zijn bijkomend doel, om de Neologen, of liever Hoogduitsche Deïsten, (die uit de Schriftuur het wonderbare en Goddelijke, door hunne, waarlijk zotte, verklaringen, willen verbannen; die van mythen, wonderzucht der Joden, en schijndood droomen) te willen bestrijden en tot stilzwijgen brengen, hem, onzes inziens, van dien bondigen betoogtrant wel eens heeft afgevoerd, dien wij, als Nederlanders, inzonderheid beminnen. Of zulks voor den Duitscher noodig was, bij wien dat zaad sedert jaren zoo digt gezaaid werd en welig opschoot, onderzoeken wij niet: genoeg, wij mogen tot eer der vaderlandsche Kerk getuigen, dat deze uitheemsche dwaasheid en ongeloos wel hier en ginds onder ons is overgeplant, dan toch geenen wasdom vond, dank zij den arbeid onzer Godgeleerde Genootschappen en waardige Mannen, door wier zorge het onkruid vroegtijdig werd uitgewied, of in zijne geboorte nagenoeg verstikt is op onzen bodem. Wij bejammeren dus te meer, dat hierdoor het bedoelde stuk van hess eene wijdloopigheid gekregen heeft, die, aan onzen smaak getoetst, den geur heeft van ongevallige langwijligheid, ja niet altoos (getuige, wat men leest op bl. 308 en bl. 315) van bijkans woordelijke herhaling is vrij te pleiten. Dan, zulks in den man van hoogere jaren toegevende, of als eene onachtzaamheid verschoonende, durven wij elken Bijbelvriend veel nut en rijke stichting beloven van het gezond begrip en die doorwrochte ervarenheid in de Schristure, waarvan hess steeds doorslaande proeven geeft. Doorgaans ten minste, en vooral ten aanzien van den geest van zijn ge chrift, de toelichting der Levensgeschiedenis van den | |
[pagina 97]
| |
Heiland, zijn wij het ten volle met hem eens, en schatten alzoo wederom dit boekdeel op hooge waarde. En, mogen wij eenige bedenkingen tegen hem aanvoeren, zij zouden op zaken doelen van mindere aangelegenheid; op eenigzins betwistbare gevoelens en, onzes inziens, minder gegronde gissingen, waaraan de Schrijver te hooge waarde hecht. Dus hadden wij niet verwacht, dat hess, in deze geheel verbeterde uitgave, de welbekende plaats van ammianus marcellinus zou hebben aangevoerd, om daardoor het denkbeeld te begunstigen, als ware julianus, de Asvallige, in het voornemen, om den Tempel te Jeruzalem te doen herbouwen, verijdeld geworden door tusschenkomst der Voorzienigheid en eene uitbarsting van een verschrikkelijk vuur van uit de heilige puinhoopen. Immers, hoe groot een gezag de schranderheid en geleerdheid van eenen warburton aan dat verhaal moge bijgezet hebben, wij achten hetzelve even nadrukkelijk wederlegd te zijn door den vermaarden lardner, die betoogt, dat julianus, in hoop op rijken buit en op de overwinning van het Perzisch Rijk, de Joden wel schijnt gevleid te hebben met uitzigt op die herbouwing; doch tevens heeft hij geen rondstaand bewijs gevonden, dat die beloste (welligt door 's Keizers nederlage achtergebleven) immer in kracht gesteld, veelminder wonderdadig verijdeld zij. Van de getuigenis der Christenschrijvers in dien tijd, waaronder, die hun verhaal met ongerijmde fabelen des bijgeloofs oppronkten, zwijgt hess, en wij alzoo met hem. Van dezen, of de Christenen, schijnt intusschen geheel de opgave des voorvals oorspronkelijk, die, zonder behoorlijk onderzoek der waarheid, door marcellinus werd opgenomen. Althans wij hellen veel meer over, om dit nopens dien Heidenschen Geschiedschrijver te gelooven, dan het wonder zelf, of de gebeurtenis, zoo als hij die geboekt heeft. Zijn schrijven onder de Christenkeizers, zijne gematigdheid omtrent de belijders van Jezus, zijne ligtgeloovigheid omtrent het wonderbare, waarvan lardner de be- | |
[pagina 98]
| |
wijzen aanvoert, maar bovenal de onbeftaanbaarheid, die in zijne opgave zelve schuilt, doet ons het gezag van dezen tijdgenoot hoogelijk betwijfelen, of liever wederspreken. Want wie laat zich overreden, dat julianus onnoemelijke kosten voor dit werk zou bestemd hebben, op het oogenblik, dat hij van Antiochiën optoog tegen den Perziaan, om welken te beoorlogen de zwaarste toerusting nederkwam op de Keizerlijke schatkist, en haar ledigde. Maar juist in dit tijdstip, in het jaar 363, plaatst ammianus de onderneming, en hare verijdeling!Ga naar voetnoot(*) Voor het overige, hoe gelukkig hess doorgaans zij in gissingen, die hij ter toelichting der H. Geschiedenis aanvoert, onmogelijk laat zich verwachten, dat hij, naar het oordeel van anderen, altoos de waarheid zoude getroffen hebben. Want, om ten dezen niet uit te weiden, hetgeen naar vitterije zweemen konde, zullen wij maar ééne proeve, en tevens, zoo wij vertrouwen, eene betere oplossing daarbij aan de hand geven. Bekend is de bekommering van het Sanhedrin na Christus dood, vreezende, ‘dat Hij, naar zijn zeggen, ten derden dage mogt opstaan, of wel dat zijne Leerlingen, het lijk stelende, zulks voorwenden zouden.’ Aanleiding nu tot dit vermoeden des Raads meent hess te vinden in eeuen wenk, dien hij onderstelt, door Judas, den Verrader, hun gegeven te zijn omtrent die leere van Jezus, voor zijne Apostelen herhaald. Wij oordeelen daarentegen die gissing te ver gezocht. Of zou de Joodsche Raad, wiens verspieders Christus gedurig omringden, die bij zijne teregtstelling- getuigen had wegens zijn vroegere zeggen ‘omtrent het breken zijns Tempels,’ onkundig gebleven zijn van de belofte aangaande ‘het teeken van Jonas den Proseet,’ tot driemaal toe, en bij eenerlei aanvrage der Farizeërs, hun ten aanhooren van den Heere gedaan? Maar herinnerde zich de achterdochtige boos | |
[pagina 99]
| |
heid aan dat woord van Jezus, gelijk wij voor ons niet twijfelen, dan behoeven wij geene verklaring uit eenigen onbekenden redewissel met den Verrader te zoeken, aan welken wij toch noode eenig geloof wegens de opstanding boven zijne medeleerlingen zouden toekennen, hetwelk zijn zelfmoord, dadelijk na de veroordeeling zijns Meesters, ook schijnt te wederspreken. Onder de bijvoegsels, eindelijk, tot deze nieuwe uitgave, en dit laatste Deel, van hess verdient nog opmerking een tweetal korte aanteekeningen, over het wonder van Bethesda en de ligging van Bethsaida, beide, benevens de Kaart, op den titel vermeld, aan het slot geplaatst. Dan, waartoe deze, of om welke gewigtige reden? Is er behoefte aan kaarten van het beloofde land? of vereischte alleen de laatstgedachte aanteekening eene nieuwe? Wat ons betreft, wij zouden gaarne haar ontbeerd hebben voor een bekwaam Register bij dit zoo nuttig werk voor Godgeleerden en Bijbelvrienden. Het schijnt geen smaak meer te zijn bij Schrijvers of Vertalers, het goede voorbeeld van onze arbeidzame Ouden, tot groot nut der wetenschappen, in dezen na te volgen. Omtrent de vertaling zelve van onzen Landgenoot deelden wij bevorens onze gedachten mede, en betuigen hem nu onzen opregten dank, bij het gelukkig afwerken van zijne taakGa naar voetnoot(*). |
|