gebaard, daar zij eene Verhandeling betreffen, die vele Natuurkundigen, welligt zonder een naauwkeurig onderzoek, voor uitmuntend hielden, en waarin, volgens deze Aanmerkingen, bijna iedere bladzijde eene grove fout tegen eenige voorname natuurkundige wet zoude bevatten. De mededeeling van den inhoud van het boekje zelve zal genoegzaam kunnen doen oordeelen, wat er van de zaak zij.
Wij zijn er verre af van goed te keuren, dat jonge Schrijvers, van welke men veel verwachten kan, door scherpe en onbillijke recensiën worden afgeschrikt; en wij willen niet ontveinzen, dat wij in het eerst dit werkje uit zoodanig oogpunt beschouwden. Dan, eene naauwkeurige en onbevooroordeelde lezing noodzaakte ons, geheel andere gedachten van hetzelve op te vatten. Immers, het is ook even verkeerd, dat jonge Schrijvers, welke dwalingen zij ook voortbrengen, steeds gevleid zouden worden; en wij weten niet, waarom gegronde aanmerkingen niet op eene bescheidene wijze ook tegen hen zouden kunnen voorgedragen worden.
De Schrijver der Aanmerkingen geeft, in zijne Voorrede, de aanleidende oorzaken op, die hem tot het uitgeven van dezelve aanspoorden. Hij had, namelijk, besloten, eene recensie van de bewuste Verhandeling te schrijven; maar, daar zijn geschrift te uitgebreid geworden was, liet hij hetzelve onuitgegeven liggen, tot dat er eene prijsvraag door de Leydsche Hoogeschool uitgeschreven werd, waaruit bleek, dat men het aldaar voor bewezen hield, dat het water in de dampkringslucht zich in eenen opgelosten staat bevindt, hetwelk evenwel tegen het door de eerste Natuurkundigen algemeen aangenomen gevoelen strijdt. Het is ook daarom, dat hij den Hoogleeraar, die de bewuste vraag uitschreef, verzoekt, de reden van deze stelling te willen openbaren; daarbij echter tevens verklarende, dat de bewijzen van den Heer boon-mesch hem geheel onvoldoende voorkomen.
De Schrijver begint zijne aanmerkingen zelve met te zeggen, dat er weinige Geniën zijn, die reeds in hunne