slagen der inenting. Maar wij twijfelen er aan, of, bij de gewone wijze van inenting, de inwendige besmetting zoo ligt en zoo dikwijls plaats heeft, als de geëerde Schrijver zulks vooronderstelt, en op welke vooronderstelling zijn geheele bewijs grootendeels gegrond is. Zoude er zich uit de geringe hoeveelheid poketter, welke de Geneesheer ter inenting gebruikt, zoo veel sinetstof ontwikkelen, als genoegzaam is, om, door inademing of doorzwelging, de besmetting te doen geboren worden? Dat het plaats kan hebben, wanneer men van den eenen
arm op den anderen overent, is ligt begrijpelijk; maar daaruit volgt niet, dat het in die gevallen moet plaats hebben, en dus nog veel minder in zoodanige, waar niet van arm tot arm wordt geënt, en de verspreiding der smetstof door den dampkring dus naauwelijks aanwezig kan zijn. Wij moeten derhalve voorshands blijven aannemen: dat de mindere teêrheid der plaats, welke, bij de inenting, het eerst met het vergif in aanraking komt, veel toebrengt, om de hevigheid der ziekte te matigen; en dat de behandeling daartoe alleen dàn zal bijdragen, wanneer zij naar het bijzonder karakter der kwaal en de gesteldheid van den lijder wordt ingerigt.