| |
| |
| |
Gedichten van R.H. van Someren.
Antwerpschen Almanach voór 1820.
(Tweede Verslag. Zie No. XVI des vorigen Jaars.)
Bijna alle onderwerpen zijn uit den tijd onzer verlossing uit Fransche slavernij genomen. De toon is meest warm, de rolling der verzen gemakkelijk; de vergelijkingen zijn niet zelden nieuw. Het geheel beviel ons zeer wel, ondanks kleene feilen van al te groote naauwkeurigheid in de vermelding van namen als anderzins; men zie b.v. bl. 28. in de Verovering van den Briel. Ook is, in het laatste couplet van datzelfde gedicht, de uitdrukking: Ontgloeijers van de ziel! aan de burgerij van den Briel, niet gelukkig.
Dan, deze en dergelijke feilen van eenen Dichter, de lier nog niet in allen deele meester, zijn niet noemenswaardig bij al het treffende, dat onder anderen gevonden wordt in den Welkomstgroet aan den Kroonprins en de Kroonprinses, bij derzelver aankomst in de Nederlanden, beginnende:
Wees welkom, wees welkom, ô Prins! in het land,
Wees welkom, ô jonge Vorstinne!
Gij, monden van ijzer, barst open en brandt!
Gij, feestlampen, flikkert aan gevel en wand!
Gij, vlaggen, ontrolt u, op stroom en op strand,
En wappert van toren en tinne!
Of in den Slag van Algiers, waarvan de aanhef is:
Klink, lofbazuin! klink, Neêrlands glorie,
Van pool tot pool, de zeeën rond!
Zingt, Barden! Neêrlands zeevictorie,
In lied'ren, vol van dichtrenvond.
Herboren, maar nog zwak en teeder,
Vond Neêrlands Maagd den drietand weder,
Die haar verlamde hand ontviel;
Thans gaat zij weer den zeestaf sling'ren,
Ter straf van trotsche zeebedwing'ren,
Ter wraak op ieder plunderkiel.
| |
| |
Kan 't zijn! Herleeft ge, of speelt ge in droomen,
O lang verleden glorietijd?
Hervat ge, ô Zeeleeuw! zonder schromen,
Verjeugd, uw' ouden worstelstrijd?
Gaat ge, als voor dezen, 't roofdier straffen,
Dat heel Euroop' thans aan durft blaffen,
En spotten met zijn zeegezag?
Hoe! schiet, na bang en nacht'lijk duister,
Een straal u toe van d' ouden luister,
Die 't laatste blonk om zoutmans vlag?
Veel schoons is er in het gedicht de Nederlandsche Taal. Men ontwaart duidelijk, dat het onderwerp den Dichter buitengemeen verwarmd heeft. Ook onderschrijven wij gaarne hetgene hij zegt bl. 68, 69:
Een volk blijft groot bij eigen zeden,
Bij eigen wet en eigen taal;
Het bukke een poos voor tegenheden,
Maar 't heft zich ras in zegepraal.
Een vijand moog dat volk verneêren,
Zijn schatten met zijn grond verheeren,
Ja, 't wisschen uit der volken lijst;
Hij waan 't reeds lang van d' aard' verdrongen,
Vergeefs! 't behield het merk der tongen,
Dat nog zijn edlen stam bewijst.
Maar 't volk, dat, wulpsch en diep bedorven,
Met eigen taal en zeden spot,
Dat volk is ras van d' aard' verstorven,
't Bereidt zich spoedig 't ijslijkst lot.
De vreemden, heet om 't uit te plond'ren,
Doen 't, listig, eerst hun taal bewond'ren,
Daarna hun zeden en gebruik;
En 't kroost van van vroeg're werelddwing'ren,
Breidt zich den strik met eigen ving'ren,
Vleit zich van zelf in 's vangers fuik.
Mijn Vaderland! eens d' eer der aarde,
Kan 't zijn! is dit uw treurig beeld?
| |
| |
Vergat gij dan zoo ver uw waarde,
ô Diepgezonken Leeuwenteelt!
Maar neen! al sleepte, als and're volken,
U de eeuwgeest meê in 's afgronds kolken;
Al werd uw erf der vreemden buit;
Al werdt gij 's dwinglands hurelingen,
Gij wist uw boei weêr los te wringen,
En bragt uw taal er zuiver uit.
Zoo bergt, bedreigd door duizend dooden,
Na 't end van een verloren slag,
Een krijgsknecht, onder struik en zoden,
Al vlugtend, 's lands gewijde vlag.
Hij zelf vall' 's vijands magt in handen,
Wat nood! - Hij blijft in ijz'ren banden
Nog gloeijen door 't gevoel van eer;
De krijgskans keert - zijn boeijen vallen,
Nu brengt hij, onder lofgeschallen,
Zijn' Vorst 't geborgen vaandel weêr.
Onder de gemakkelijkste en vloeijendste gedichten rekenen wij Holland boven al, dat wij gaarne in zijn geheel zouden mededeelen, zoo niet reeds vele aanhalingen onze aankondiging wijdloopig hadden doen zijn; nu kiezen wij daaruit bl. 77, 78.
Vlak en laag zijn Neêrland's dreven;
't Water, met het land in strijd,
Schijnt het, in den wintertijd,
Aan verzwelging prijs te geven;
Maar als, rijk in levensschat,
Phebus zwoele lentestralen,
Plant en kruid en klaverblad,
Uit de drassen bovenhalen;
Maar wanneer het grasrijkst veld
Is bevolkt met tal van koeijen,
Uit wier uivel vloed van geld
Aan den Veeman toe komt vloeijen;
Maar als Flora Haarlems woud,
Heeft omtuild met oogsten bloemen,
Die van d' aard' betaald met goud,
| |
| |
Holland als haar kweeker roemen;
Maar als Ceres milde hand,
't Land, gewoekerd uit de baren,
Heeft met golvend goud beplant,
Zoo ver 's wand'laars oogen staren;
Maar als d' edele ooftgodes,
Hollands vetgemeste hoven,
Schoon misdeeld van wingerdbes,
Komt met vruchtb'ren adem stoven;
Als zij gaarden, vol en zoet,
Waard Hesperie's hof te sieren,
Hier verguldt, daar blozen doet,
Langs den zoom der landrivieren;
Maar als zoo veel oosterweeld',
Als, bijéén, geen land kan geven,
Holland! aan uw tooverteelt
Mij te naauwer vast doet kleven;
Dan, schoon ook met laf gebral,
Trotsche buren op u smalen,
In uw hecht omheinde dalen,
In uw godd'lijk wonderdal,
Juich ik: Holland boven al!
Na de Vaderlandsche gedichten vindt men onder de Mengeldichten de Grootheid van den Mensch in vier Zangen bezongen, waarvan de eerste de natuurlijke schoonheid, de tweede de redelijke voortreffelijkheid, de derde de zedelijke waarde, en de vierde de verhevene bestemming ten onderwerpe heeft. Waarlijk, er is veel zinrijks en dichterlijks in alle gezangen. Bijzonder trof ons al aanstonds in den eersten Zang:
ô Mensch! die dieren wilt gebieden,
Maar zelf hun bloeddorst strekt ter prooi!
Gij zwicht, wen gij wordt aangevallen;
Zoo zwicht ook, in de herderstallen,
Voor wolf en beer het weêrloos ooi.
U, lamm'ren, dekt Natuur met vachten;
U, rund'ren, kleedt ze in huiden in;
U, volg'len, schept zij pluim en schachten;
U, visschen, schulp en schub en vin;
| |
| |
Gij allen trotst het ruwste weder;
Alleen de mensch, van aanleg teeder,
Wordt door dien geessel ligt geraakt;
Naakt, arm en voor de ellend' geboren,
Zoo wordt die Vorst der aard' geboren,
Wanneer Natuur haar banden slaakt.
Of wil men een staal uit eenen anderen Zang, b.v. den derden:
Niet feller zwelgt, in 't hart der golven,
De haai of krokodil zijn prooi;
Niet dieper zet een bende wolven
De tanden in het weerloos ooi.
't Afgrijslijkst ras van boschgedrogten,
Viert minder wreed zijn heetste togten,
En kent nog in 't verslinden grens;
Zij mogen rooven en vernielen;
Maar onderling zijn ras te ontzielen...
Zoo strijdt, zoo moordt alleen de Mensch!
Meer durven wij hier niet bijvoegen; anders haalden wij uit den Tijd, of uit Aarnoud en Adolf van Gelder, nog gaarne iets aan. Dan, hetgene wij hebben bijgebragt, is ook genoeg, om den Dichter van someren te doen kennen als iemand, waarlijk van een' uitstekenden aanleg, die, op kieschheid en beschaving zich toeleggende, en zijne gedichten onderwerpende aan een bedaard oordeel, met de beste Dichters zal kunnen wedijveren. De Rotterdamsche Maatschappij: Verscheidenheid en Overeenstemming, wordt door den Dichter, in zijne Voorrede, als de voornaamste kweekschool zijner Zanggodin geroemd. Dit Voorberigt is uiterst bescheiden, en draagt blijken van nederigheid, die, welgemeend, ware verdiensten dubbelen glans bijzetten.
Zie daar onze taak volbragt! Nu zal het toch wel allezins duidelijk zijn, waarom wij twee schijnbaar elkander vreemde werken hebben bijeengevoegd.
Wij wenschen, ten slotte, dat door het edele Antwerpsche Genootschap voor den volgenden jaargang een rijke oogst van uitnemende gedichten van de Hoofddichters in Zuidelijke en Noordelijke gewesten worde ingezameld, en zullen dan gaar- | |
| |
ne die inzameling van Nederlandsche en broederlijke werkzaamheid weder aankondigen. Het Fransch mogen zij gerust naar Brussel zenden. Het heeft ons echter genoegen gedaan, te zien, dat de Heer l.g. visscher, aldaar, zich ook loffelijk heeft onderscheiden in dezen Antwerpschen Almanak, door zijn uitnemend gedicht, de Eendragt, dus beginnende:
Wie is die spruit van reine liefde,
Die met zoo schoone glansen praalt?
Wie is zij, in wier minlijk wezen
En vreugd en welvaart is te lezen,
En uit wier oog de vrede straalt?
Wie is zij die dien zachten luister
Verbindt aan wonderbare kracht?
Een kracht die, boven maat en perken,
Al wat zij wil weet uit te werken,
En list en tegenstand veracht.
Ja, Eendragt, uit liefde en zachtaardigheid geboren, geeft vreugd en welvaart, kracht en heerlijkheid, en is tegen vreemde list en geweld best bestand. Werken wij allen, op het voorbeeld van van someren en anderen, hiertoe mede; geven wij iets toe, om veel te winnen, en toonen wij meer en meer, dat tot broederlijke hulpvaardigheid broederlijke liefde het best en het zekerst den weg baant. |
|