| |
Lotgevallen en vroegere Zeereizen van Jacob Haafner, volgens deszelfs nagelatene papieren uitgegeven door C.M. Haafner. Met Platen. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1820. In gr. 8vo. f 4-18-:
Wij ontvangen hier weder een werk van den bekenden Reiziger haafner, wiens bij uitstek onderhoudende reisverhalen zelfs in vreemde talen zijn overgebragt. Het goede vertier derzelve zal den Zoon des (thans overledenen) mans bewogen hebben, om den zeldzamen levensloop van zijn' Vader, die tot nu toe, door de Reis van Madras naar Ceylon, de Reize te voet door het Eiland Ceylon, en Reize in eenen
| |
| |
Palanquin (2 Deelen), slechts stukswijze was bekend geworden, te voltooijen, door vooreerst deze vroegere lotgevallen, daarna het tusschenbeiden vallende verblijf in Bengalen, waarin de man een aanzienlijk vermogen verkreeg, en eindelijk de zeereizen en ontmoetingen tot de terugkomst in Europa, het licht te doen zien; zoodat de lotgevallen van dezen Reiziger niet minder dan zeven Deelen zullen beslaan.
De Uitgever protesteert, in zijne Voorrede, vrij scherp tegen het ongeloof, dat door sommige baardelooze knapen tegen de waarheid der elders geboekte gebeurtenissen gekoesterd, en onbewimpeld aan den dag wordt gelegd. Wij moeten bekennen, menigeen met een' zeer welvoorzienen, ja wel eens grijzen baard voor dat zelfde ongeloof, ten minste omtrent zekere punten des verhaals - met name de voetreize door Ceylon - te hebben hooren uitkomen. En zoo die reize, benevens de anderen, eene menigte wonderbare zaken, doodsgevaren, en bijna miraculeuze reddingen bevatte, - men denke slechts eens aan de slang in Ceylon, en het onderaardsche hol, waaruit de Schrijver ontkwam - zoo wordt de som dier wonderen door dit verhaal niet weinig vermeerderd. Wij achten ons echter geenszins bevoegd, iets van hetgene hier voorkomt voor onwaar te verklaren, niet uit vrees dat men ons den baard zal betwisten, maar omdat de grenslijn van het mogelijke en onmogelijke, 't geen de mensch kan ondervinden en doorstaan, onzes inziens, niet wel te bepalen is, en omdat wij den Heer hafner (dit was zijn regte naam; dien van haafner nam hij slechts aan, om niet met een' ander' verwisseld te worden) op geene strijdigheid met de gewoonten, zeden en natuurlijke gesteldheid dier landen (welke hij zekerlijk door en door moest kennen) betrapt hebben. - Doch onze Lezers zullen zekerlijk een kort verslag van dit werk verwachten. Wij zullen echter eene der grootste verdiensten van hetzelve - het spannen en bezig houden eener nieuwsgierigheid en angstige verwachting naar de uitkomst - geenszins nutteloos maken door een uitvoerig uittreksel. Slechts het voorname beloop zullen wij in enkele trekken schetsen, opdat de Lezer vooraf beoordeele, of hij hier ook soms, Aus meinem Leben, Wahrheit und Dichtung vindt, gelijk
göthe, dan wel het zuivere, onopgesmukte verhaal van waarschijnlijke lotgevallen.
| |
| |
De Vader van haafner was tot monnik bestemd, doch had in dit leven geen' zin, maar ontsnapte, werd te Halle Lutersch, trouwde daar met eene koopmansdochter, zette zich als Geneesheer neder te Embden, deed tusschenbeiden eene reis als Scheepsdokter naar China, doch kwam, zoo 't schijnt, niet rijker terug, zoodat hij van Embden naar Amsterdam ging verhuizen; de praktijk ging daar eerst vrij voorspoedig, doch verminderde naderhand, omdat de man Vreemdeling was (de Zoon zegt zelf, in eene noot, dat dit toch anders het zwak der Hollanders nog al niet is); zoodat de oude Heer weder naar de Oost ging, en zijnen toen elfjarigen Zoon medenam. Doch onderweg stierf hij: de Zoon was zonder geld, hetwelk men hem ontstal) zonder vrienden of magen, te midden van ruwe schepelingen, (dit tooneel van den dood des Vaders wordt treffend geschilderd) en werd nu, daar men juist op dit oogenblik aan de Kaap kwam, door den menschlievenden Equipagiemeester rijswijk aangenomen. Hier bleef hij eenigen tijd, alsmede bij den Boekhouder scheller; doch ging eerlang zijn geluk te Batavia beproeven. Hier, echter, zag hij de Vrouw van den Vice-Commandeur, aan wien hij aanbevolen was, in eene niet dubbelzinnige houding met haren muzijkmeester. Natuurlijk moest hij nu, onder een of ander voorwendsel, van de hand gezonden worden. Hij kwam, na een' vreesselijken storm, die met treffende waarheid geschilderd wordt, weder aan de Kaap, waar hij tweemaal in doodsgevaar was, eens door een' leeuw, en andermaal door een' razenden slaaf. In het laatste geval vooral (waarbij men weder des Schrijvers talent van verhalen bewonderen moet) was hij, om zoo te spreken, slechts een dnimbreed van zijnen ondergang. Kort daarna keerde hij naar
het Vaderland terug, vond zijne Moeder in diepe armoede gedompeld, en wilde haar met zijne verdiende gage (als Kajuitjongen) ondersteunen; doch hier had nu een onverklaarbaar geval plaats. Een satsoenlijk Heer (hilkes was zijn naam, en dit moet ons de echtheid van het geval waarborgen) staat op zijn' stoep, ziet den scheepsjongen met een' zak geld, lokt hem in zijn huis, en neemt hem, onder fraaije beloften, het geld af, om het - ten nutte van den jongeling te besteden. En was deze man nu een bedrieger? Geheel niet; hij had het beste met den jongen voor: doch, hoewel deszelfs Moeder geen genoegen in die schik- | |
| |
king nam, wilde hij echter niet loslaten, maar, ter spijt der wettige eigenaarster, het geld ten behoeve van haafner beleggen, die liever naar den vreemdeling, dan naar zijne Moeder hoorde. Vreemd is dit geheele geval, wij moeten het bekennen, en zelfs in dit boek, zoo rijk aan avonturen, een der zonderlingste. Hoe het zij, hilkes besteedt den jongeling bij een' Schilder, waar hij goede vorderingen maakte; doch een twist met een' medeleerling breekt die loopbaan en de liefde van eene Kosters-dochter voor hem af; (hij had eerst een Hottentotsch meisje bemind.) Thans ging hij weder naar zee; maar nu ook schenen alle mogelijke rampen tegen hem zamengezworen. Tusschen Europa en de Kaap kwam er brand in het schip (doch werd spoedig gebluscht); tusschen de Kaap en Batavia ware het schip, door de slaperigheid van een' Zeeöfficier, bijna omgeslagen. (Belangrijk is hier weder de beschrijving van den spoedigen overgang uit het fraaiste tot het akeligste weêr.) Te Batavia bekwam de Schrijver de rotkoorts, doch herstelde, ging naar Bengalen met een nog ziekelijk ligchaam, leed, bij gedurige wederinstortingen,
schipbreuk bij den mond van den Ganges, en werd, slechts met de kleederen, die hij aan had, gered, naar het hospitaal gebragt, een hol der sinarten des doods, volgens de beschrijving van haafner, waarin zich alles vereenigt, om het doel der inrigting - herstelling der lijders - tegen te werken. Vreesselijk moet de ellende zijn, die men hier doorstaat, en verregaande de onbarmhartigheid der aangestelden. Eens werd de Schrijver er voor dood aangezien, en was reeds half in een' lap zeildoek genaaid, toen hij, door een onverwacht geluk, eenen zucht slaakte, op het oogenblik, dat men hem levend ging begraven! Kort daarna meende een vijand, die naast hem in eene krib lag, hem van achter te doorsteken, hetwelk, weder door een onverwacht geluk, werd tegengehouden. Het hospitaal zelve was zoo akelig, dat haafner liever het ellendige scheepsleven met een ziekelijk ligchaam doorstond, en daartoe de eerste de beste gelegenheid waarnam; doch zelfs deze jammerlijke verademing was hem niet beschoren: hij bekwam den persloop, en moest weder naar het hospitaal. Dan ook nu loerde hij op gelegenheid tot verlossing, en ging eindelijk scheep naar Nagapatnam, onder Kapitein koelbier, eenen duivel in menschengedaante, die op den
| |
| |
overtogt niet minder dan vier moorden aan zijn scheepsvolk beging, waarvan haafner (die mede schier dagelijks door de schandelijkste mishandelingen geteisterd was) een verhaal opstelde, hetwelk echter geene andere uitwerking had, (daar het monster zich door geld wist te redden, en naderhand ook ongestraft in eene Hollandsche stad heeft gewoond) dan dat onze Schrijver, wiens schrift en stijl men goedkeurde, als jongste Klerk op het Negotie-kantoor te Nagapatnam geplaatst werd. - Hier eindigt dit verhaal, waarvan in de Reize van Madras naar Ceylon de draad weder opgevat wordt.
Bij gelegenheid van 's mans verblijf te Batavia, geeft hij dan ook eene beschrijving dier stad, en een overzigt van alle de Nederlandsche Oostindische bezittingen. Hij trekt bij die gelegenheid, gelijk doorgaans, zeer tegen de in Indië gevestigde Europeanen te velde, welke hij beulen van drie vierde gedeelten der bekende wereld noemt, (dat is toch wat sterk!) en waarvan hij stalen van wreedheid verhaalt, die het haar doen te berge rijzen. Vooral merkt hij op, (gelijk ook reeds meermalen door anderen gedaan is) dat de Vrouwen in Indië in onmenschelijkheid uitsteken. Het komt ons voor, dat dit verschijnsel (gelijk te Rome onder de vroegere Keizers, en in de Fransche Omwenteling) daaraan moet toegeschreven worden, dat deze Vrouwen, zoodra zij de zedigheid, de schaamte en ondergeschiktheid (welke haar moeten kenschetsen) eenmaal uitgeschud hebben, en daarbij verstoken zijn van opvoeding en godsdienstige beginselen; zoodra zij, als onbepaalde Meesteressen van slavinnen of Echtgenooten, (immers veelal zijn zij het, die den aankomenden gelukzoeker haar vermogen aanbrengen, en hem daarvoor beheerschen) den teugel afwerpen, die haar vooral moet binden, - zij dan halfslachtige wezens, monsters worden, die de kracht van ziel niet hebben, om, gelijk de Man, door achting voor zichzelve, eenig perk te stellen aan hare hartstogten. Alsdan wordt die gevoeligheid, die aandoenlijkheid, welke haar anders zoo zeer versiert en tot het meesterstuk der Schepping maakt, in woedende drift en ontembare wraakzucht, hare behoefte naar liefde in schaamteloozen wellust veranderd; en zij wordt eene duivelin, gelijk die Mevrouw v.d.b. te Batavia, die wij wel wenschten, dat haafner voluit had genoemd: want, zoo de menschelijke regtvaardigheid zulke
gedrogten niet op het schavot kan brengen, moeten
| |
| |
ten minste hare namen, ten afschrik van anderen, met den vloek der nakomelingschap worden gebrandmerkt.
Ook de Predikanten komen er slecht af; en wij gelooven het gaarne, daar men doorgaans niet dan het uitschot van Katechizeermeesters en Ziekentroosters naar Indië - ten minste plagt te zenden. Wij hopen, dat, in dit en andere opzigten, bij de nieuwe organisatie, eene grondwettige herstelling zal plaats hebben: en, indien het waar zij, dat het vreesselijke amok-roepen het gevolg is der uiterste tergingen van de ongelukkige, tot wanhoop gebragte Javanen; dat de Heelmeesters in de Volkplantingen de onkundigste en ongevoeligste, gelijk de Oppassers of Ziekevaârs de heb uchtigste schepselen zijn, wier vereenigde behandeling in de hospitalen zoo veel als het moorddadige klimaat tot de vreesselijke sterste in Batavia en op andere Indische plaatsen bijdraagt, - alsdan zijn ook de sterkste maatregelen tot herstel niet te hard, en geene wreede deernis met zulke onwaardige beambten of verfoeijelijke Meesters moet eene volledige herschepping beletten. Wij hopen echter, dat de vele veranderingen, die, sedert den tijd, dat haafner schreef, op Java zijn voorgevallen, reeds aanmerkelijke verbeteringen zullen hebben te wege gebragt, en hebben met genoegen bij raffles (hoezeer onzen verklaarden vijand, wiens gemoed de Vrede niet verzoend heeft) eene blijkbare deelneming in de Javanen gevonden, welke hun lot, ook onder het Nederlandsche bestuur, zekerlijk zal hebben verzacht.
Dat de stijl van haafner wegslepend is, en in belangrijkheid, aangenaamheid, of levendigheid van schildering, geenen Roman iets toegeeft, is bekend, en hebben wij ook reeds hier en daar aangetoond. Wij verlangen dus naar de twee overige werken, die de Uitgever beloofd heeft. Het voor ons liggende is met het Portret van den Auteur, een gegraveerden Titel en Vignet, en twee Platen, van des Schrijvers vrijerij met het Hottentotsche meisje, en de stad St. Denis op het eiland Bourbon, versierd. |
|