| |
Verkorte Geschiedenis der Nederlanden, of der XVII Nederlandsche Gewesten, van de vroegste tijden, tot op den Vrede te Parijs in 1815. Door N.G. van Kampen. Met Platen. Iste Deel. Tot op den Munsterschen Vrede. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1819. In gr. 8vo. XIV, 514 Bl. f 4-4-:
Wij bezitten, het is waar, geschiedenissen des vaderlands in groot aantal, in allerlei vorm, hetzij haren geheelen afloop of eenig voornaam deel behelzende, met vele kunde en onpartijdigheid beschreven. En nogtans zijn wij, met eenen Hoogleeraar in dit vak, van gevoelen, dat er, als het ware, een nieuw tijdperk voor de gepaste bearbeiding dezer stoffe is aangebroken, deels met de hereeniging van alle de Nederlanden tot één gebied, deels om het zwijgen der oude partijschappen, die toch bezwaarlijk ooit nalaten, op den bedaardsten en besten zelfs, zoo lang zij in kracht zijn, eenen zekeren invloed uit te oefenen. Ten opzigte, echter, van het laatste moet nog altijd eene zekere omzigtigheid worden in acht genomen, ten einde niet, door den geest des tijds, tot nieu- | |
| |
we eenzijdigheid te worden vervoerd. Voorheen toch was de algemeene stemming in deze landen gemeenebestgezind, en onze voornaamste geschiedschrijvers in het bijzonder behoorden veelal tot die partij, welke dit gevoelen het sterkst drijven. Sedert hebben wij zoo vele republieken, met geestdrift opgerigt, op allerlei wijze, weer jammerlijk zien instorten, en zijn zelve, tot zoo deerlijk eene mate, de slagtoffers dezer vrijheidszucht (althans ten deele) geworden, dat het openbaar gevoelen blijkbaar gevaar loopt, tot een ander uiterste over te slaan; een gevaar, des te grooter, omdat de zaden tot zulk eene beschouwing onzer vaderlandsche geschiedenis, welke tot gansch andere dan de gewone besluiten voert, niet zijn verloren gegaan, maar nog in den jongsten tijd, door een zeer geleerd man, zorgvuldig verzameld en gekoesterd, en op dit oogenblik, zoo men hoort, gezaaid en gekweekt met al den ijver en al de warmte van een genie, even verwonderlijk om deszelfs stoutheid en kracht, als om de zeldzame afpadigheid van hetzelve, in de bewandeling van het gansche veld der wetenschappen.
Met genoegen, maar tevens met eene onrustige nieuwsgierigheid, namen wij dus deze eerste, openbare vrucht van het nieuwe saizoen op. De man, die ons dezelve levert, billijkt trouwens te meer dit onrustig verlangen. Hij toch heeft ons reeds blijken gegeven, niet slechts van bekwaamheid, van bijzondere neiging, om, op het voetspoor van Engelsche en andere historieschrijvers, de geschiedenis regt pragmatisch, en dus op eene wijze te behandelen, die ons tot den geest der tijden en personen doet doordringen, maar ook van eene onafhankelijkheid in eigen oordeel, en eene stoutheid, om, welke partij ook, gaaf weg in het ongelijk te stellen, en, zonder aanzien van personen, eenen ieder (zoo als hij meent) het zijne te geven, die ons met regt mogten doen vragen: wat hebben wij hier te wachten? Het is zoo, 's mans oogmerk strekt niet verder, dan tot twee zoodanige boekdeelen, als wij nu één bezitten; en hij kan zich dus in staatkundige beschouwingen niet zeer verdiepen.
| |
| |
Inderdaad, het is moeijelijk, zoo vele zaken in zoo kort een bestek te bevatten; te moeijelijker, omdat het hier niet te doen is om de geschiedenis van eenen enkelen staat en volk, altijd wèl en behoorlijk vereenigd zijnde geweest, maar om de beschrijving (men vergeve het woord!) van eene soort van monster, dat, nu eens veelhoofdig, nu gescheiden dan vereenigd, eindelijk eenen langen tijd in twee gansch afgezonderde hoofddeelen gesplitst, somtijds op dit, daarna op een geheel ander punt, ook wel op twee, drie te gelijk de voorname aandacht vestigt, en volstrekt geen vast midden, als geschikt standpunt voor een geheel overzigt, aanwijst. Het verhaal ontvangt hierdoor ligtelijk de gedaante eener algemeene wereldgeschiedenis, die, op de gewone wijze, eene ontzaggelijke menigte van allerlei gebeurde zaken meer opsommende dan verhalende, al ligt eene vervelende vermoeijenis aanbrengt. Wij willen niet ontkennen, dat wij, in enkele hoofdstukken van dit werk, iets dergelijks ontwaarden.
Dan, over het geheel komt het ons voor, dat de Heer van kampen de meeste klippen, in het voorbijgaan aangewezen, wèl vermeden, en inderdaad niet weinig van de voordeelen bereikt heeft, welke de tijdsgelegenheid, daarentegen, aanbiedt. Zijn werk levert doorgaans eene aangename lectuur, en, wanneer men, onder alle de schermutselingen van bijzondere of meer openbare vetes, ook al niet veel vrucht weet te verzamelen, dan komt hij ons, dikwijls, op het slot, zelf vriendelijk te hulp, om de gesteldheid van den tijd, het gevolg der gebeurtenis, de vordering of verachtering van beschaafdheid en welvaart, benevens andere gewigtige zaken, onder het oog te brengen. Ja, na het doorlezen van dit ééne boekdeel, onze geschiedenis, van de vroegste tijden af, tot op den Munsterschen vrede voortzettende, (zeker geene ongelukkige verdeeling) zijn wij ruim zoo wèl te vreden, als na het doorworstelen van eenen geheelen stapel, omdat wij nu een vrij volledig over- en inzigt van het gebeurde voor den geest en in het nog versche ge- | |
| |
heugen hebben. Desgelijks gelooven wij te mogen zeggen, dat onze schrijver, bij alle voorkomende gelegenheden, vrij onpartijdig is geweest. Zijne korte ontwikkelingen van den stand der zaken, zijne aanmerkingen en wenken zijn, meestal, aannemelijk en belangrijk. Hij is den Hoekschen minder gunstig, dan wagenaar en anderen. Doch, is het waar, dat deze aanhang meestal uit den adel bestond, terwijl de steden, dat is de burgerof middelstand, doorgaans op de andere zijde waren, dan is het gewis zeer verkeerd, onze latere scheuringen, waarbij Holland en de rijke handelstand zulk een voornaam gewigt op de anti-vorstelijke schaal legden, met die oude partijschappen te vergelijken, of zelfs deze als een gevolg van die te beschouwen, hoezeer er dan ook punten van overeenkomst mogen zijn aan te wijzen. De Heer van kampen hoedt zich ook wel voor zulk eene gelijkstelling. Ten
aanzien van den twist, die, in het begin der zeventiende eeuw, het vaderland en de kerk in rep en roer stelde, is hij althans geen naprater van de nieuwe paradoxie, die aan sommigen thans schijnt te behagen. Onpartijdig, naar het ons voorkomt, zonder te beslissen over hetgene voor geene stellige beslissing vatbaar is, zonder stout te beweren, dat er aan de eene zijde niets verkeerds zou zijn bedreven, zonder de natuurlijke aanleidingen te verzwijgen, die het hoosd der zegepralende partij aanleiding tot onvergenoegdheid konden geven, of hem, den held des vaderlands, in een al te donker licht te plaatsen, laat hij echter de blijkbare waarheid openlijk hare zaak bepleiten, en bewimpelt zijne eigene verontwaardiging niet, over hetgene den vaderlande gewis tot groote oneer heeft gestrekt. Van Leicester, en zijnen aanhang in dit land, hebben wij niet eens gesproken; daar van kampen zelfs over Elizabeth zoo denkt, als de latere schrijvers van haar land ons over deze listige, heerschzuchtige en vaak zwakke, althans wreede koningin hebben leeren denken.
Wij maken dus geene zwarigheid, om dit geschiedboek algemeen aan te prijzen, als geschikt, om ons met de
| |
| |
lotgevallen van ons vaderland, op eene aangename en nuttige wijze, bekend te maken, om de, door twee eeuwen scheidings, verkoelde broederliefde tusschen de Brabandsche en Hollandsche Nederlanders weer aan te wakkeren, en inzonderheid ook de liefde voor ons vorstelijk huis, dat zoo veel beleids en moeds, ja zoo veel edel bloeds voor ons te koste gelegd, en niet zonder vrucht besteed heeft, krachtig te bevestigen. Ondertusschen willen wij de enkele aanmerkingen, die ons zijn voorgekomen, niet verzwijgen.
De eerste en gewigtigste (in ons oog) is deze: dat er geen genoegzaam gebruik is gemaakt van de Vriesche (of Friesche, het verscheelt ons niet) geschiedenis. Ten opzigte van wagenaar is het bekend, dat Holland bij hem de hoofdzaak was. Maar van kampen erkent de belangrijkheid van evengenoemde volk; ja zegt, dat zij ligt met meer regt, dan de Batavieren, onze voorvaderen zijn te noemen. Het is waar, hij veronachtzaamt hen ook geenszins, en geeft zelfs, in het voorbljgaan, te kennen, dat hun gebied en naam zich voormaals over meest alle de oude vereenigde gewesten, ja zelfs nog verder, heeft uitgestrekt. Maar, waarom dan niet eens stilgestaan bij de inrigting van dien alouden staat? zoo als, nog korteling, de grijze wiarda, juist in den laatsten zetel der Friesche onafhankelijkheid, reeds vroeger de plaats van deszelfs algemeene vergaderingen, in Oostfriesland gevestigd, ons die in onderscheidene werkjes heeft doen kennen. Misschien toch was zulk een gebruik inzonderheid dienstig, om licht over de geheele oudste geschiedenis van ons land te verspreiden. Tot staving dezer gedachte, zij het ons geoorloofd, hier een gering staal, uit het Hoogduitsch vertaald, in te lasschen.
‘Reeds in het laatste tijdperk der Karolingers, en nog meer na het verdwijnen van dezen stam, met den dood van keizer Lodewijk het kind (911), zonk het keizerlijk aanzien, gelijk in Duitschland, alzoo ook bijzonder in Friesland. De Duitsche keizers konden zich, bij den
| |
| |
verwarden toestand, om het, zekerlijk nog tot het Duitsche rijk behoorende, doch voor hen te afgelegene Friesland niet bekommeren. Hierdoor werd gemeenlijk de aanstelling der graven verzuimd. Waren ook, van tijd tot tijd, in sommige gouwen (streken) graven voorhanden, zoo konden zij echter, bij de tegensportelingen van het volk, geene ondersteuning van den keizer verkrijgen. Nog minder wilde het zoodanigen graven gelukken, naar het voorbeeld der Hollandsche en Duitsche graven, markgraven en hertogen, de hun als keizerlijke stadhouders en beambten toevertrouwde graafschappen erfelijk te maken en op hunne nakomelingen te doen overgaan. De geest der, bij de Friezen nog niet uitgebluschte, vrijheid werd wederom aangewakkerd, brak overal in laaije vlammen uit; en zoo ontstond, van de Zuiderzee tot aan de Wezer, een onafhankelijke, demokratische staat, in welken het volk den teugel alleen in handen had, en door zijne, uit zijn midden jaarlijks vrij gekozene, regters, hoe wel onder vele inwendige en ook van buiten aangebragte stormen, liet besturen.’
Bij verder onderzoek blijkt het, dat deze staat zuiver foederalistisch was, en dat noch adel noch geestelijkheid eenige voorkeur in het bestuur bezaten, ja dat de eerste geheel niet bestond, en zich niet dan uit het duurzaam bezit van uitgebreide landgoederen langzaam ontwikkelde. Zie Landtagen der Friesen, enz.
Onze andere aanmerking is zelfs gering, indien iets, de eere van eenen mensch, van eene vorstelijke personaadje betreffende, gering kan zijn. Bijaldien, namelijk, de gedachte, dat Jacoba van Beijeren geene kannetjes gemaakt, maar geledigd, en daarna in de gracht geworpen zou hebben, geheel of ten deele steune op de waarheid, (misschien nog niet eens waarheid) dat zij deze kunst nooit geleerd had, dan moeten wij dien grond al te zwak keuren. Immers, hoe vele voorbeelden zijn er van vorsten, die allerlei, ook de vreemdste handwerken, uit liefhebberij, beoefenden! Deze werkte in koper en ijzer; die schildert, naar men zegt, op porselein, en maakt zegellak; een ander vond zelfs vermaak in varkens te kelen en worsten te stoppen: en zoo men hiertegen aanvoert, dat dit dan toch met Jacoba's levendigen en stouten aard zou strijden, zoo beroep ik mij op Karel V, die, na het woeligst leven, zich bezig hield met uurwerken te ma- | |
| |
ken, waartoe zeker het taaiste geduld werd vereischt. Zou de gravin, gedwongen stil te zitten, en den geest vol bedroevende gedachten, dan geene afleiding in dergelijk eene bezigheid hebben kunnen zoeken?
De derde betreft eigenlijk den stijl. De Heer van kampen heeft denzelven los en ongedwongen. Dan, bij te veel haast, kan dit ligt in eene fout ontaarden. Dit heeft welligt plaats op bl. 401, waar wij althans, zijne denkwijze over Oldenbarneveld nog niet kennende, meenden geboekstaafd te zien, dat er (naderhand) redenen genoeg waren, om te denken, dat die grijze staatsman en zijn aanhang prins Maurits, bij Nieuwpoort, opzettelijk ter slagtbank hadden gevoerd. Het staat er niet, dat is zoo; maar de schijn nam ons, voor een oogenblik, dermate in, dat wij het boek, met eene soort van verontwaardiging, ter zijde legden.
Ziedaar eenige bedenkingen! Wij zullen er niet meer bijvoegen. De afleiding des woords graaf, van graauw, grijs, komt ons zeer aannemelijk voor; gelijk ook Hühnerich, rijk in hoenders, ons beter, dan Haynrich, boschrijk, tot stamwoord van Hendrik, behaagt. |
|