Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1821
(1821)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
verslag te doen van het onderhavig stukje des Bijbels voor de Jeugd. De Schrijver geeft voor hetzelve, in een voorberigt, de treurige reden op, waarom deszelfs uitgave eenigzins is vertraagd geworden; eene reden, die bij ons ten sterkste verlevendigde het onbesefbaar groot verlies, dat de achtingwaardige en gevoelige man geleden heeft, in eenen jeugdigen, uitnemenden Zoon, den eenigsten van vier, die overgebleven was. Dit allersmartelijkst verlies trof ieder, die den Heer van der palm eenigzins kende: en wie, die zelss den man nooit zag of hoorde, kan zonder weemoed dit voorberigt lezen? Men vindt in hetzelve de uitboezeming van eenen regtschapenen en edeldenkenden Vader, die, beter dan iemand, den uitstekend veel belovenden en braven jongeling in zijne groote waarde had leeren kennen, en, zich aan zijn gevoel geheel overgevende, kort en krachtig afschetst, wat hij voor zijne Ouders, en bijzonder voor zijnen Vader als Hoogleeraar, was, en welke streelende hoop men van hem koesteren mogt. Dit doet hij op de roerendste wijze; terwijl hij tevens zijne echt-Christelijke onderwerping zóó aan den dag legt, dat men daardoor veel stichting ontvangt, en zich met hoogachting vervuld gevoelt voor onzen troostrijken Godsdienst, die eene verstandige en volkomene onderwerping, zelfs bij de treffendste en hartverscheurendste verliezen, verwekken kan. - Mogten vooral jeugdige lezers, uit hetgene de waardige man van den zoo vroeg aan zijn hart ontrukten jongeling gezegd heeft, al dat nut voor hun hart en levensbestuur opzamelen, hetwelk hij zich daarmede bijzonder heeft voorgesteld! Het stukje, 't welk zich reeds door het voorberigt als van zelve bijzonder aanbeveelt, beveelt zich ook niet minder, dan de vorige, aan door den belangrijken inhoud en innemende behandeling. Het handelt over de 20 eerste hoofdstukken van het eerste boek van Samuël; dat is, over de gewijde geschiedenis, van Samuël's geboorte af, tot op David's vlugt voor Saul. Hier had de verdienstelijke Schrijver weder ruime stof, om, op zijne eigenaar- | |
[pagina 4]
| |
dige en bevallige wijze, licht, leering en stichting over de Bijbelsche tafereelen te verspreiden. Wij zullen, om den rijkdom der stof, ons vergenoegen moeten met ons tot eenige weinige bijzonderheden te bepalen, en eenige der aanmerkingen, met gepaste bescheidenheid, mede te deelen, welke ons onder het aandachtig lezen van dit stukje voor den geest gekomen zijn. Keurig en dichterlijk is de vertaling van Hanna's lied, ter gelegenheid van de geboorte van Samuël gezongen. Zij is hier en daar wat vrijer en losser, dan in de verbeterde Bijbelvertaling, waarin de Hoogleeraar zich iets nader aan den grondtekst gehouden heeft. Daar sommigen in het ongegronde denkbeeld zijn, dat deze lofzang niet door Hanna zelve opgesteld is, als met hare omstandigheden niet genoegzaam overeenkomende, zagen wij met genoegen, dat onze Schrijver in het tegenovergestelde gevoelen schijnt te wezen. De inhoud van den lofzang, zegt hij met reden, is uit hare omstandigheden ontleend: van eene verachte en vernederde vrouw, eene vereerde en gelukkige moeder geworden zijnde, beschouwt zij alle lotverwisselingen als het werk van God, Gods gunst als de bron van alle heil, en ijdele grootspraak of zelfverhessing als den voorbode van een' gewissen val. Natuurlijk en levendig is de beschrijving der eerste openbaring, aan den jongen Samuël gedaan, betreffende het ongeluk, dat den Hoogepriester Eli boven het hoofd hing, als eene straf voor het schandelijk gedrag van zijne beide zonen, en voor zijne lakenswaardige toegeeslijkheid. In dit gedeelte is den Schrijver eene kleine onnaauwkeurigheid ontglipt. Bl. 16 had hij Eli beschreven, als, uit hoofde van zijne hooge jaren, het gebruik zijns gezigts verloren hebbende; en bl. 18 beschrijft hij hem, als ziende, dat Samuël bedeesd was. De merkwaardige geschiedenis van het gevangennemen van de Arke des Verbonds door de Filistijnen, van derzelver verblijf onder dit volk, en van hare terugkeering naar het land der Israëlieten, hebben wij, over 't geheel genomen, volmaakt naar den geest der tijden en der men- | |
[pagina 5]
| |
schen behandeld, en de wijze tusschenkomst eener wonderdadige Voorzienigheid, overal, waar het te pas kwam, verstandig gehandhaafd en aan den dag gelegd gevonden. Alleen hebben wij ons niet volkomen kunnen vereenigen met hetgene de Heer van der palm, bl. 39, zegt, dat de uitvinding der Filistijnen, om de Ark, die men niet langer in het land kon dulden, op eenen wagen, met twee zuigende koeijen bespannen, te vervoeren, zonder dat er iemand was, die ze stuurde, eigenlijk eene strafbare verzoeking van God was. Deze Bijbelsche uitdrukking, zoo als dezelve hier staat, komt ons wat hard voor. Men zou dezelve wel zóó kunnen verzachten, dat de Filistijnen de magt van den Israëlietischen God Jehova op eene nieuwe proef wilden stellen, en zich dus het gevaar op den hals haalden, dat de hun reeds overgekomene rampen bleven voortduren, ja zelfs verzwaard en vermeerderd werden. Dan, liever noemen wij het, met onzen Schrijver zelven, in eene aanteekening op zijne Bijbelvertaling, 1 Sam. VI:7, eene nieuwe, niet kwalijk uitgedachte proefneming. Het was, trouwens, eene laatste poging van een slim en in het naauw gebragt bijgeloof, hetwelk met wrevel de meerderheid van de Israëlietische Godheid boven die der Filistijnen ondervond, en zich nog heimelijk vleide, dat deze alles afdoende poging gelukken zou; dat de koeijen niet van zelf, en tegen den onweêrstaanbaren aandrang der natuur aan, de Ark naar de Israëlieten zouden terugvoeren. Gebeurde dus hetgene men meende te kunnen hopen, dan moesten ook al de ondervondene rampen louter toeval zijn, en niet aan de slaande hand van Jehova, der Israëlieten Beschermgod, buiten allen twijfel worden toegeschreven. Men zie het 9de vers. Bij dit zelfde gedeelte der geschiedenis behoort ook het verhaal, 1 Sam.VI:19, van de geduchte ramp, aan de inwoners van Beth-Semes overgekomen, tot straf van hunne vermetelheid, daar zij in de Ark des Heeren hadden ingezien. Dit was, zoo als van der palm te regt opmerkt, bl. 43, eene heiligschennis, eene openlijke ma- | |
[pagina 6]
| |
jesteitschennis van Israëls God en Koning, die niet ongestraft mogt blijven, of het was gedaan met de waardigheid van den Israëlietischen eerdienst en alle deszelfs plegtigheden. Dan, os er wel vijftig duizend en zeventig man deze vermetelheid met den dood geboet hebben, twijfelen wij zeer. Onze Schrijver vertaalt, met eene verplaatsing der woorden in den grondtekst, waarin de woordvoeging zeer vreemd is: en Hij sloeg onder de lieden van Beth-Semes zeventig man, en Hij sloeg onder het volk vijftig duizend man. Hij vooronderstelt, dat een groot gedeelte van gansch Israël zich aan deze misdaad mede schuldig maakte. Hoe aannemelijk hij dit gevoelen, vooral in eene aanmerking op zijne Bijbelvertaling, ook make, is toch, naar ons inzien, veel aannemelijker het gevoelen van hen, die stellen, dat er slechts 70 man bij die gelegenheid omgekomen zijn, en dat het grooter getal van 50000 man van den rand in den tekst is ingeslopen. Ons bestek gedoogt niet, dit gevoelen uitvoerig te staven. Men leze en bepeinze, hetgene de Hoogleeraar muntinghe, in zijne Geschiedenis der Menschheid naar den Bijbel, 5de D. bl. 97-104 der aanmerkingen, hierover heeft voorgedragen. Dit alleen merken wij op, dat het inderdaad een groote slag was, dewijl dezelve de inwoners van eene enkele stad trof, gelijk het 20ste en 21ste vs. schijnen aan te duiden, en alleen het grootste gedeelte van hen, die terstond bij de aankomst der Ark aan hunne nieuwsgierigheid botvierden; zoodat van der palm niet veel grond heeft, om aan te dringen op den grooten slag, dien de Heer geslagen had, hetgene men, naar zijn begrip, niet genoegzaam schijnt overwogen te hebben. Na zeer veel behagen geschept te hebben in de hulde, aan Samuël's groote verdiensten gedaan, bijzonder door de Profetenscholen, waarschijnlijk door hem het eerst, ter aankweeking van Israëlietischen geest en Israëlietische wijsheid, opgerigt, stonden wij stil bij den tijd, waarin Saul voor het eerst, als 't ware, op het tooneel treedt, en overdachten onpartijdig het gunstig voorkomen, waar- | |
[pagina 7]
| |
mede onze Schrijver hem doet optreden. Hij beschrijft hem, bl. 69, als een' jongen man, eenvoudig en onbedreven, van eenen aanleg, die zich tot veel goeds en groots kon doen vormen; als iemand van een schoon en edel voorkomen, bl. 74; die vele voortreffelijke hoedanigheden en een zeer gevoelig hart had, en vatbaar was voor groote gewaarwordingen van pligt en Godsdienst, bl. 81; die, zelfs na zijne openlijke verkiezing tot Kening, eene groote nederigheid, gematigdheid en zedigheid betoonde, bl. 89. Wij zijn er verre af, om Saul alleen van de zwartste zijde te willen voorstellen, en erkennen in hem bijzonder een' man, die door zijne krijgsbedrijven veel goeds gedaan heeft. Dan, wij gelooven tevens, dat hij in zijne jeugd reeds de kiemen bij zich droeg van die kwade geaardheid, welke hij naderhand openbaarde. Wij zijn het volkomen met niemeijer eens, die, in zijne Bijbelsche Karakterkunde, hem, van zijne vroege jeugd af aan, beschouwt als een koel, achterhoudend, tot zwaarmoedigheid geneigd mensch, die bijna geene andere driften bezat, dan alleen eerzucht. In den Bijbel lezen wij niets van zijn edel voorkomen, maar wel van zijne rijzige gestalte, waardoor hij boven allen uitstak. Het was, in ons oog, meer koelheid en achterhoudendheid, in een' jongeling, en bij zijne groote bestemming tot den troon, niet natuurlijk, dan zedigheid, dat hij zich verstoken had, toen hij tot Koning zou aangesteld worden. Eindelijk kunnen wij geene groote gevoeligheid of vatbaarheid voor edele gewaarwordingen, met den Heer van der palm, daarin zien, dat Saul deel neemt in de bezigheden en gevoelens der Profeten. Dit deed hij, immers, naderhand nog eens, toen David, door hem vervolgd, bij hen eene schuilplaats gezocht had. Ja, dit deden ook de manschappen, die Saul, eer hij toen zelf kwam, op hem had afgezonden. - Veel beter beviel ons hetgene onze Schrijver van den uitmuntenden David zegt, zoo ver deze in het door hem behandelde geschiedverhaal voorkomt. Dan, uitstekend behaagde ons alwat hij van den onvergelijkelijken Jonathan heeft voorgedragen. | |
[pagina 8]
| |
Dit overschoon karakter kon door niemand beter, dan door eenen van der palm, naar waarde beoordeeld en beschreven worden. En wij deelden met geheel ons hart in hetgene hij, ten slotte van zijne behandelde geschiedenis, en na het aandoenlijk afscheid van David en Jonathan te hebben geschilderd, opmerkt: Men heeft, zegt hij, het der Bijbelsche geschiedenis somtijds te laste gelegd, dat zij enkel het verhaal van boosheid, afval en gruwelen behelst: maar men heeft daarbij over het hoofd gezien het menigvuldige groote, en schoone, en edele, daarin ons ten voorbeelde opgeteekend. Men heeft vergeten, dat deze geschiedenis, daar zij ons het menschelijk verderf doet betreuren, en beven voor de strasgerigten der Goddelijke regtvaardigheid, ons tevens de deugd leert beminnen, en aan menschelijke deugd leert gelooven! |
|