Op den titel lezen wij: ‘aan Nederlandsche Jongelingen.’ Wij ontveinzen echter niet, dat wij niet beseffen, waarom er dat nu staat. Immers, de verandering van Duitschland in Nederland uitgezonderd, treffen wij niets aan, dat bijzonder voor de Nederlandsche Jongelingschap, als zoodanig, was ingerigt. Had de Vertaler kunnen goedvinden deze Redevoeringen zóó te bewerken, dat dezelve bijzonder aan dien titel beantwoord hadden, hij had ons nog al meer aan zich verpligt. Toen wij de vijfde Redevoering lazen, wenschten wij dit voornamelijk. Desniettegenstaande zijn toch deze Redevoeringen ook voor de Nederlandsche Jongelingen en anderen nuttig, en zoo velen den geestelijken stand eere aandoen, en in denzelven nut stichten willen, mogen ze niet missen.
De Voorrede is van borger. Welke aanprijzing van dit werk! Van die Voorrede zelve zeggen wij alleen, met weemoedige aandoening over het verlies van dien grooten man: zij is van borger. In dezelve kent men hem, zoo als hij - was! Roem en eere verdient hij ook om deze Voorrede, die ten bewijze dient, hoe hoog hij, schoon niet meer Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, den geestelijken stand schatten bleef. Leefde hij, gewis maakten we over het een en ander, waarin wij hem niet kunnen bijvallen, onze bedenkingen; maar ze zijn niet noodzakelijk. Die zijne nagedachtenis vereert, schaffe zich, om dezelve, en om deze Voorrede, in welke vooral zijn schrander vernuft doorstraalt, dit werkje aan. Ach, hoe spoedig is dat licht uitgebluscht! Maar ook hoe spoedig is borger bevorderd en verhoogd tot eenen stand, hem alleen door de Hoogste Wijsheid te schenken, die hem, in haar rijk, niet mist!