hetzelve naar de opening heen, werwaarts de zeehond gewoon was te wijken. Deze bespeurde nu ook weldra zijnen vijand, en sprong in het water; de beer, echter, hem na, en kwam, na verloop van weinige minuten, met den zeehond in den bek, te voorschijn.
De Kapitein van een schip, ter walvischvangst uitgerust, wilde gaarne eenen ijsbeer vangen, zonder het vel te beschadigen. Hij leide dus eenen knip aan een touw in de sneeuw, en plaatste in het midden deszelven een stuk gebraden vleesch. Een beer, die in de nabijheid op het ijs rondzwierf, werd weldra door den reuk aangelokt. Hij zag het lokaas, ging derwaarts, en greep het met den snuit aan; maar, daar hij tevens met den poot tegen het touw stootte, schoof hij hetzelve bedachtzaam met den voorpoot ter zijde, en ging heen. Toen het medegenomen vleesch verteerd was, kwam hij terug. Men had intusschen den knip met een ander stuk vleesch voorzien. Hij schoof op nieuws den strik ter zijde, en ging zegepralend met zijnen nieuwen buit door. Men leide nu den knip ten derden male, maar verborg, door de sluwheid van den beer zelf sluw gemaakt, den knip onder de sneeuw, en leide het lokaas in eene diepe holte, welke men in het midden van denzelven gemaakt had. De beer kwam nog eens terug, en men meende reeds hem gevangen te hebben, toen hij, leeper dan men dacht, na eenige minuten rondgesnuffeld te hebben, de sneeuw met de voorpooten langzaam wegkrabde, den strik op zijde schoof, en op nieuws gelukkig met zijnen buit ging strijken.