Over den luipaard van de Kaap de Goede Hoop.
(Getrokken uit eene Reis naar Zuid-Afrika, door c.j. latrobe.)
De Luipaard dezer streken onderscheidt zich bijzonder door eene schrikwekkende zucht tot vechten. Terwijl de Bengaalsche Tijger stil afdruipt, wanneer de eerste aanval mislukt is, vernieuwt dit dier het gevecht alsdan met vermeerderde woede, en rust niet voordat het overwonnen heeft, of gedood is. Twee Zendelingen, de Heeren bonatius en schmitt, begaven zich eens, des morgens vroeg, met ongeveer dertig Hottentotten, naar de hoogte van Leeuwenklaauw op de Wolven-jagt, ontmoetten ook weldra eenen, en troffen hem met een schot; doch het dier ontkwam in het bosch. De Hottentotten, die hetzelve gevolgd hadden, riepen, op het oogenblik, dat de Zendelingen, het opgevende hem weder aan te treffen, eenen anderen weg wilden inslaan, dat de Wolf in het digtst van het bosch wedergevonden was. De Heer schmitt reed dus terug, steeg af, en ging met eenen Hottentot, genaamd philip mozes, het bosch in. De hond, die hen vergezelde, verkondigde weldra de nabijheid van eenig dier, hetwelk zij echter, wegens de digte struiken, nog niet gezien hadden; terwijl de overige Hottentotten, die daarbuiten stonden, hun toeriepen, dat zij ijlings vlugten moesten, want dat dit dier een Tijger was. De Heer schmitt en philip haastten zich zoo veel zij konden, de eerste met een overgehaald geweer. Doch op eenmaal sprong, van eene zijde, van waar zij zulks niet vermoedden, een Luipaard te voorschijn, met eenen sprong van wel 20 voet lang, over