Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 737]
| |
Mengelwerk.Welk deel had Koenraad Cornelisse, voorheen schipper op het galjoot Den Bode in dienst der O.I.C. kamer Zeeland, in het redden van het schip Zuiderburg?(Voorlezing, gehouden in het Middelburgsch Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, den 6 September 1820, door het Lid j. de kanter, phil. z.)
Dat de roem van hoogstverdienstelijke mannen voor tijdgenooten en nakomelingen in het helderst licht geplaatst worde; dat men hunne doorluchtige daden op de krachtigste wijze ontvouwe, en ook, nadat zij van het tooneel dezes levens zijn afgetreden, hunne nagedachtenis op eene waardige wijze heilige en vereeuwige, - is de pligt der menschheid, dien wij altijd met genoegen en hartelijke deelneming zien volbrengen. Het gebeurt echter wel eens, - en de geschiedenis levert er menigvuldige voorbeelden van - dat de held, in het een of ander opzigt, verheerlijkt wordt, ten koste van den welverdienden roem van anderen, die met hem, hoezeer in meer ondergeschikte betrekkingen, ter bereiking van hetzelfde doel medewerkten, en een zeer groot deel hadden in de heilrijke uitkomst der edelste en stoutste ondernemingen; zoodat hunne verdiensten, door de grootere, meer algemeen bekende daden van gene, als worden overschenen en verduisterd. Zou het dan ook niet, M.H., voor het waarheiden onpartijdigheid-lievend hart een ware wellust zijn, den, in het gevoel zijner nederigheid, achteraf staanden man de hand te zien bieden, ook hem meer voorwaarts te zien leiden, hem, zoo mogelijk, in zijne eere te stellen, en ook zijne min aanschouwelijke verrigtingen aan het licht te brengen? | |
[pagina 738]
| |
Ik houd mij overtuigd, M.H., dat gij met welge vallen op deze vraag toestemmend antwoordt. Met een zoodanig voorbeeld wenschte ik dan uwe aandacht thans bezig te houden. Gij zult ze mij, vertrouw ik, voor eenige oogenblikken niet ontzeggen. Verdiensten te hooren ontvouwen, in welken kring men die ook moge aantreffen, kan niet anders dan hoogstwelkom zijn bij eene Maatschappij, die steeds haar werk maakte, dezelve in hare schriften, ter aanmoediging en navolging, op de doelmatigste wijze voor te stellen. En zoo treed ik ter zake. In de maandelijksche Vergadering van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, gehouden den 6den Maart 1816, deed de Heer pous eene Voorlezing over den, nu overledenen, weleer zoo verdienstelijken Zeeloods frans naerebout, die, hoezeer door vaderlandsche Puikdichters bezongen, en op meer dan ééne wijze openlijk vereerd, echter toen ter tijd, ten loon zijner heldendaden in het redden van zoo vele schipbreukelingen en in het hoogst gevaar verkeerd hebbende rijkgeladene schepen en derzelver manschappen, in armoede en gebrek, als geheel vergeten, leefde. Het hoofdoogmerk dezer Voorlezing was, 's mans verdiensten eens weder te herinneren, dezelve bij Z.M. den Koning bekend te doen worden, en pogingen te doen aanwenden om 's mans lot te verbeteren; waartoe dan ook door de Vergadering werd besloten. Naerebout zelf werd vervolgens binnengeleid; door den Voorzitter lambrechtsen werd hem, uit naam van, den Ridder van kinsbergen, een geschenk van honderd gulden ter hand gesteld, voorts kennis gegeven van het te zijnen aanzien genomen besluit, en de Heer van deinse vereerde hem met eenige dichtregelen. Het kon niet missen, of naerebout en zijne alzoo weder herdachte daden waren eenigen tijd het onderwerp van vele gesprekken; hetgene dan ook aanleiding gaf tot de volgende bijzonderheden. Onder de | |
[pagina 739]
| |
door den Heer pous bijgebragte, verdienstelijke daden van naerebout behoorde ook de redding van het rijkgeladene O.I.C. schip Zuiderburg, hetwelk, bij het uitzeilen, in Januarij 1789, in den Deurloo zijn roer had afgestooten; welk geval werd voorgedragen, als hadde naerebout, door een, tot dien tijd toe onbekend, doch nu door hem uitgedacht middel, om, namelijk, een ander schip op sleeptouw te nemen, en door hetzelve het roerlooze te sturen, den kostbaren bodem in eene Engelsche haven behouden binnengebragt. Korten tijd daarna kwam bij mij koenraad cornelisse, voormaals Schipper op het Galjoot den Bode, in dienst der O.I.C., wiens post het was, de Compagnies-schepen bij het uitvaren en binnenkomen vóór te zeilen, en alle andere mogelijke loodsdiensten te bewijzen. Hij zeide mij, met bevreemding gehoord te hebben, dat men dit sturen van het roerlooze schip Zuiderburg, door middel van zijn achter hetzelve vastgehecht Galjoot, als eene uitvinding van naerebout had doen voorkomen; dat dit zoo niet was; want dat hij, cornelisse, daartoe de eerste aanleiding had gegeven, en reeds met den Kapitein en den Loods was afgesproken om het schip op die wijze te sturen, lang vóór naerebout op hetzelve kwam; en dat hij dit met zijn Journaal bewijzen kon. Na het inzien van dat Journaal, kwam het mij voor, onbetwistbaar te zijn, dat cornelisse gelijk had, en de vinding, van het schip op die wijze te sturen, aan naerebout niet konde worden toegekend. Ik raadde hem, zijn Journaal dáár te vertoonen, waar ik meende, dat hetzelve het overtuigendst zoude kunnen werken. - De zaak bleef in dien staat, en naerebout stierf, op den 29sten Augustus 1818, aan het Goessche Sas. Wij werden vervolgens door de nieuwspapieren bekend gemaakt met hetgene het Goessche Departement der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, ter vereering en vereeuwiging van 's mans nagedachtenis, doen zoude, en vervolgens ook zoo loffelijk en waardiglijk | |
[pagina 740]
| |
heeft volbragt; gelijk daarvan de onlangs te Goes uitgegevene Lofrede op naerebout, door een der Leden in de Vergadering van dat Departement, den 20sten December l.l., uitgesproken, ten aangenamen bewijze strekt. Reeds vroeger, echter, was mijne aandacht gevallen op eene zinsnede van het, door den Heer g.j. van den bosch, te Goes, vervaardigde, en ook destijds in de nieuwspapieren medegedeelde, Grafschrift voor naerebout, waar die Heer, tot lof van den overledenen, zich dus uitdrukt: ‘Wiens kloek, beleid tot roer aan Zuiderburg verstrekte.’
Het scheen hieruit te blijken, dat men van het aandeel, hetwelk cornelisse in de redding van dit schip had, onkundig was; of wel, dat de daadzaken, desaangaande in zijn Journaal, hetwelk hij in 1816 alhier, te Middelburg, ten onderzoek had aangeboden, voorkomende, niet van genoegzaam gewigt waren geoordeeld, om in het eenmaal deswege gezegde verandering te brengen. Ik meende alzoo niet ongepast te zijn, andermaal ter redding der eere mijns vriends eene poging te wagen. Ik opende daartoe eene onderhandsche Correspondentie met Goes, waarbij ik meldde, wat mij van de zaak bekend was. Doch nu was juist het Journaal van Cornelisse niet te vinden. Cornelisse bleef er bij, dat ik het had; en ik dacht dit mede: ik konde het echter onder mijne papieren niet opsporen; totdat het eindelijk is gebleken, dat de man zelf het, vóór drie jaren, wèl bewaard geborgen had: hij vond het, in de maand Julij laatstleden, onder in eene kist weder. Intusschen, om zoo veel mogelijk het gemis van het toen nog niet gevondene Journaal te vergoeden, heb ik cornelisse verzocht, mij een mondeling verslag der voornaamste omstandigheden dezer reis te geven: meermalen had hij mij dezelve verhaald, en altijd zoo | |
[pagina 741]
| |
juist eenstemmig in de bijzonderheden, dat ik mij niet alleen van de waarheid van 's mans gezegden allezins overtuigd hield, maar ook de omstandigheden van dezen voorbeeldeloozen zeetogt zoodanig in zijn geheugen gevestigd vond, dat hij, na een tijdsverloop van meer dan dertig jaren, zich dezelve, tot het weder en de winden toe, bijna zoo naauwkeurig herinnerde, alsof het gisteren gebeurd ware. Dit verslag, uit 's mans mond opgeschreven, heb ik, kopiëlijk, doch door hem onderteekend, met aanbod van het, des noods, te willen beëedigen, naar Goes gezonden. Het blijkt echter uit de veertiende der bij de Lofrede gevoegde aanteekeningen, dat door dit alles geene volkomene overtuiging schijnt daargesteld, dat naerebout de uitvinder niet is van de gezegde wijze om een roerloos schip te sturen. Thans zijn wij op het standpunt, van hetwelk wij nu zullen uitgaan, om u, M.H., een zamenhangend en eenvoudig verslag te geven van de toedragt der zaken met het schip Zuiderburg. Wij zullen te dien einde de Lofrede, voor zoo verre zij over het voorgevallene met Zuiderburg handelt, vergelijken met het Journaal van cornelisse, met zijne meergemelde verklaring, en met zijne verdere, mij mondeling medegedeelde, berigten; en ik twijfel niet, of daardoor zal zoo veel lichts over alles, waarin men eenige duisterheid meende te vinden, verspreid worden, dat ieder onbevooroordeelde gereedelijk het besluit zal kunnen opmaken, wat aandeel naerebout en wat aandeel cornelisse hadden in de redding van het bewuste schip. In de Lofrede (bladz. 21.) wordt het geval aldus verhaald: ‘Op het einde van Wintermaand des jaars 1788 vertrok van de reede van Rammekens het schip Zuiderburg. Dit schip kwam even buiten den Deurloo; doch bleef, niettegenstaande den gunstigen wind, aldaar ten anker, en deed sein, zoo met de vlag als met geschut, van in nood te wezen. De Equipage- | |
[pagina 742]
| |
meester raadpleegde naerebout nopens de vermoedelijke oorzaak daarvan. Deze meende, dat, bij zulk eene gelegenheid van wind en weder, als waarmede het schip was uitgezeild, er geene andere reden voor de gegevene noodseinen te bedenken was, dan dat het op den droogen zijn roer had afgestooten. Door de gestrengheid van de vorst en den dagelijks toenemenden ijsgang werd het onmogelijk hulp toe te brengen en het schip van een nieuw roer te voorzien.’ Vervolgens lezen wij in de bijzonderheden, hoe naerebout over Westkappelle op het schip gekomen is. Uit deze voordragt zou men nu natuurlijk moeten besluiten, alsof er, tusschen het stooten van het schip en den dag dat naerebout op hetzelve kwam, hetgene juist eene week later plaats had, niets ware voorgevallen, waardoor naerebout zich nopens de eigenlijke omstandigheden had kunnen vergewissen. Het Journaal van cornelisse zal ons desaangaande verslag doen, en de gaping op de eenvoudigste wijze aanvullen. Het meldt het volgende: Op Zondag den 28sten December 1788 zeilden de Zuiderburg en cornelisse met zijn Galjoot den Deurloo uit naar zee: des middags ten half een was men buiten; doch even te voren, nog binnen den Deurloo, had het schip zijn roer afgestooten. Cornelisse, aan boord geseind, vernam dit, en tevens, dat het schip niet lek was. Maandag den 29sten was het meestal stil, met hooge zee; zoodat er niets te doen viel, en cornelisse zelfs niet bij het schip konde komen. Dingsdag den 30sten was er gelegenheid voor cornelisse, om met zijne boot aan het schip te komen; en hij voer ten 9 ure derwaarts, ‘om,’ zegt het Journaal, ‘te raadplegen, wat best te doen was: resolveerden en vonden best, om ons Galjoot achteraan op sleeptouw te nemen, en als wij adsistentie konden bekomen, om dan aan iedere zijde van het schip nog eene vischschuit te leggen en hem zien zoo te | |
[pagina 743]
| |
sturen en te zien binnen te brengen; maar geene hulp komende, het dan met het Galjoot alleen te proberen.’ Kort na den middag vertrok cornelisse weder van den Zuiderburg naar zijn Galjoot. In den namiddag zag men het Jagt De Bantam van Vlissingen komen; doch wind en stroom tegen zijnde, kon het noch het schip, noch het Galjoot bereiken, maar moest ten anker komen. - Cornelisse beproefde toen, zelf zijn anker op te winden, om naar de Bantam te varen; doch het sterke tij belette ook dit: en nu kwam, des avonds ten vijf ure, frans naerebout, die met den Heer Equipagemeester van voorst in het Jagt was medegekomen, met de boot bij cornelisse aan boord, om te vragen, wat er bij den Zuiderburg haperde? en gaf, volgens mondeling berigt van cornelisse, te kennen, dat men eenigermate gevreesd had voor oproer op het schip. - Nadat nu naerebout van de ware toedragt van zaken onderrigt was, en de genomene maatregelen tot binnenbrenging van het schip had goedgekeurd, voer hij weder naar de Bantam, om den Equipagemeester verslag te doen, en tevens, om, zoo mogelijk, aan cornelisse, op deszelfs verzoek, ook des Equipagemeesters goedkeuring van het beraamde plan te doen geworden: dan, dit werd door de omstandigheden verhinderd, en de Bantam voer terug naar Vlissingen. - Zoo blijkt dan, M.H., uit dit verhaal ten duidelijkste, dat de wijze, om het schip te sturen, reeds was bepaald, eer iemand naerebout gezien of gesproken had. De twee vischschuiten, van welke het Journaal spreekt, zouden hebben moeten dienen, om het ijs zoo veel te beter van het schip te houden. Woensdag, de 31ste, was bestemd om het schip weder naar Vlissingen te brengen; doch de wind was te zuidelijk, en men vond het niet raadzaam: het vroor | |
[pagina 744]
| |
fel, en in den namiddag kreeg men zeer ruw weder en veel ijs. Donderdag, den 1sten Januarij 1789, had men sneeuw en dikken mist; er was niets met vrucht te ondernemen. Vrijdag, den 2den, voer cornelisse weder aan boord van den Zuiderburg, om over de gelegenheid te spreken; ‘dan, men vond het te stil, om zich met zoo een weerloos schip in het gat en in zoo veel ijs, als men zag drijven, te begeven.’ Zaturdag, den 3den, liep de wind, die zich gedurende de vier vorige dagen meestal in het N.W. en Z.W. had gehouden, des morgens naar het zuidoosten, met slappe koelte, deinzig weder, sneeuw en drijfijs. Zondag, den 4den, bleef de wind in den oostelijken hoek staan. In den namiddag zag cornelisse eene jol of boot naar den Zuiderburg komen: ‘in de boot,’ zegt het Journaal, ‘was de Loods frans naerebout, die op het schip bleef tot adsistentie van den aan boord zijnde Loods maarte goons, die, door het veel waken, de felle koude en ongemak, niet wèl was.’ Nu werd cornelisse aan den Zuiderburg geseind, en ten 5 ure was hij daar. Naerebout zeide, naar het Kanaal te zullen zeilen: men gaf twee kabels van het achterschip, welke cornelisse aan zijn Galjoot behoorlijk vastmaakte; hij ontving nog vier matrozen tot zijne hulp, en nu voer men heen naar het Kanaal. Ziet daar, M.H., een eenvoudig zamenhangend verhaal, waaruit blijkt, gelijk reeds is aangemerkt, dat de wijze van het schip te sturen reeds was bepaald vijf dagen vroeger dan naerebout op het schip kwam, en dat alzoo, toen hij zich op hetzelve bevond, ook niet geraadpleegd werd over de wijze van sturen; maar dat men, als eene zaak, die nu van zelf sprak, terstond aan cornelisse twee kabels uitbragt, om zijn Galjoot daaraan vast te maken: dat het dus naerebout niet was, die, op dien stond, dit middel, | |
[pagina 745]
| |
als nu voor het eerst door hem uitgedacht, deed in het werk stellen. Hier is het nu de plaats, M.H., ter beantwoording der bedenking, voorkomende in de reeds gemelde 14de aanteekening op de Lofrede. Wij lezen daar het volgende: ‘Weldra na de Voorlezing van den Heer pous heeft men de zaak willen doen voorkomen, alsof het plan, van het Loodsgaljoot tot noodroer te gebruiken, reeds beraamd ware, eer naerebout aan boord kwam. Doch men kan met reden vragen, waarom men dan, daar hier, bij zulk een oogenschijnlijk gevaar van schip en leven en goed, niet een enkel oogenblik te verliezen was, dat plan niet terstond heeft uitgevoerd; vooral, daar wind en gelegenheid er toe dienden.’ En wat verder: ‘Zoo naerebout de uitvinder niet geweest is, blijft echter de vraag nog onbeantwoord, waarom men dan niet reeds vroeger op die wijze eene Engelsche haven heeft opgezocht, zoo als na deszelfs komst op den Zuiderburg heeft plaats gehad.’ Ten aanzien van het eerste gedeelte dezer aanmerking, dat men, namelijk, de zaak heeft willen doen voorkomen, alsof het plan, om op die wijze het schip te sturen, reeds beraamd ware, eer naerebout aan boord kwam, is reeds het noodige gezegd; en gij weet dus, M.H., de wijze, op welke dit is geschied. Wat nu de geopperde bedenking betreft, dezelve laat zich alweder hoogst eenvoudig oplossen. Het oogmerk was in het eerst natuurlijk, gelijk reeds is aangemerkt, om het schip naar binnen te brengen: dan, toen men het zoude beproeven, was de daartoe noodige wind te slap, en in de volgende dagen kwam er, door de felle vorst, zoo veel ijs in het vaarwater, dat het, ook bij den gunstigsten wind, geheel ondoenlijk werd; gelijk ook, door dit bezetten van den Deurloo met ijs, voor naerebout geene andere kans overbleef, om bij het schip te komen, dan over Westkappelle. 's Daags vóór naerebout op den Zuiderburg | |
[pagina 746]
| |
kwam, liep de wind, die des morgens nog Z.W. was geweest, oostelijk; doch men had sneeuw, mistig tot deinzig weder, slappe koelte, zeer felle vorst, en drijfijs. Men oordeele dus, of men zoo ruimschoots kunne aannemen, dat, gelijk de meergemelde aanteekening zegt, weder en wind dienstig waren! Het staat almede ter beoordeeling van zeevaartkundigen, of het raadzaam zoude zijn geweest, nu, zoo terstond bij het omloopen van den wind en met slappe koelte, hoe zeer ook de omstandigheden mogten dringen, met het schip naar het Kanaal te stevenen; daar de wind zich even spoedig weder in den vorigen en tegenstrijdigen hoek had kunnen zetten, en men dan zeker in nog neteliger omstandigheden had moeten geraken, dan waarin men nu verkeerde. Het was, en dit dient niet te worden voorbijgezien, eene zeer gunstige omstandigheid voor naerebout, dat, toen hij op den Zuiderburg kwam, de oostelijke wind niet slechts was staande gebleven, maar ook opgewakkerd tot gemeene of doorgaande koelte, zoodat men terstond kon zeilen; gelijk ook weldra het schip zoo goeden gang maakte, dat men met het dieplood geen' grond meer kon bekomen. Ware hij drie of vier dagen vroeger gekomen, hij zoude, bij de toenmalige gelegenheid, evenmin iets hebben kunnen uitrigten: naar binnen kon men niet, wegens het ijs; en elders heen, was tegenwind. Ware hij in het geheel niet gekomen, men had met den oostenwind evenzeer de wijk naar het Kanaal wel moeten nemen: er was geene andere keus, en geene andere mogelijkheid, om het schip te behouden; en ook hierover was reeds, volgens verzekering van cornelisse, op den 30sten December afspraak gemaakt, ingevalle men het schip niet weder zoude kunnen binnenbrengen. Dan, al ware dit alles het geval niet geweest, cornelisse kon desaangaande niets bevelen: hij kon het bij hem meermalen beproefde middel wel aanbieden, maar had geen beheer over den Zuiderburg zelven: dit stond toen eeniglijk aan den Kapitein van der mie- | |
[pagina 747]
| |
den. Het is toch een zeevaartsregel, dat, zoodra een schip in zee is, ook de Loods niets meer te zeggen heeft: daar nu de Zuiderburg buiten den Deurloo en dus eigenlijk in zee was, had zelfs ook de Loods maarte goons, streng genomen, hier uitgediend. Op de schepen der O.I.C., echter, hadden de Kapiteinen in last, om, zoo veel mogelijk, met overleg der Loodsen te handelen. Doch cornelisse was en bleef altijd slechts een ondergeschikt dienaar der Compagnie. Blijkt het daarenboven uit de Lofrede op naerebout zelven niet, (bladz. 25) dat, toen naerebout op den Zuiderburg kwam, zijn gezag door den Kapitein van der mieden noode werd erkend, en deze, eer nog iets gedaan werd, scheepsraad wilde belegd hebben? Zoude het, eindelijk, eene bondige sluitrede kunnen heeten: ‘omdat hij, aan wien gij eenen goeden raad gegeven hebt, denzelven niet oogenblikkelijk heeft uitgevoerd, of kunnen of willen uitvoeren, maar zulks door eenen anderen is geschied, zoo kan die raad ook niet van u, maar alleen van dien anderen zijn.’ Immers neen! - Maar even zwak is dan ook wel de gevolgtrekking: ‘omdat het sturen van het schip Zuiderburg door een ander op sleeptouw genomen schip geene plaats had voordat naerebout op het schip kwam, zoo is naerebout daarvan de uitvinder, en cornelisse kan het te voren niet hebben aangeraden.’ Nog eene aanmerking wil ik aan uwe beoordeeling onderwerpen: Voorondersteld, naerebout had die wijze, van een roerloos schip te besturen, toen voor het eerst bedacht, en cornelisse had daarvan te voren niets geweten; zoude het dan aan de zijde van naerebout voorzigtigheid hebben kunnen heeten, om dat zoo maar voetstoots, oogenblikkelijk, zonder eenig voorafgaand overleg met, of onderrigt aan cornelisse, in het werk te stellen? - en was het dan voor cornelisse maar kinderspel, om eenen | |
[pagina 748]
| |
hem zoo nieuwen, en in deze omstandigheden zoo gewigtigen, scheepsdienst, waarvan niets minder dan behoud of verlies van schip en leven afhing, zonder eenig bedenken op zich te nemen, de kabels aan te binden, en zoo maar heen te sturen? - Wordt men door deze bedenking niet als van zelven geleid tot het besluit, dat naerebout reeds te voren door cornelisse desaangaande was gesproken, en hij zeer wel wist, dat cornelisse met deze manoeuvre volkomen bekend was? Dan, M.H., wij behoeven bij gevolgtrekking niet te redeneren: er zijn daadzaken. Ik zeide zoo even: cornelisse kon het bij hem meermalen beproefde middel wel aanbieden. - Inderdaad, het was thans voorwaar de eerste maal niet, dat hij dit middel, om roer- of stuurlooze schepen te sturen, had in het werk gesteld. Uit de reeds genoemde verklaring, door mij, in Februarij l.l., uit 's mans mond opgeschreven, blijkt, dat hij, reeds twee of meer jaren te voren, meer dan één O.I.C. schip op die wijze heeft binnen- en uitgebragt, en zich daardoor zelfs aan zware verantwoording blootgesteld. Men was, namelijk, bij de O.I.C. gebonden aan oude en vaste formulenGa naar voetnoot(*). Week men van dezelve af, en kwam het goed uit, men zag het aan, en zweeg; mislukte het, men bleef aansprakelijk voor de gevolgen. Zoo was men ook gewoon, schepen, die zich; uit eene of andere oorzaak, niet lieten besturen, van voren door een ander schip heen en weder te doen trekken. Nadat cornelisse eens en andermaal, met het beste gevolg, zulks op eene andere, dat is, op dezelfde wijze, als naderhand met den Zuiderburg, had verrigt, gaf hij aan den Equipagemeester zijn verlangen te kennen, om, daar hij deze wijze van | |
[pagina 749]
| |
handelen voor de beste hield, en er echter wel eens iets haperen konde, wijl men niet altijd alles in zijne magt had, ook dàn verantwoord te zijn: hij heeft hierop echter nooit een bevredigend antwoord kunnen bekomen; gelijk het ook juist om deze reden was, dat hij, in het geval met den Zuiderburg, aan naerebout verzocht, om, zoo mogelijk, hem van 's Equipagemeesters goedkeuring op het beraamde plan berigt te doen. Zegt men misschien: dat alles zijn slechts gezegden van cornelisse: welnu, zijn zij daarom niet geloofwaardig? Zoude de man in staat zijn om zich aan meineed schuldig te maken, en dat nog wel over zaken, waaruit voor hem geen het minste voordeel te behalen is? Wij allen kennen hem, M.H.! Niemand uwer zal op 's mans karakter, vertrouw ik, eenige vlek weten aan te wijzen. Zouden dan zijne verhalen, als ooggetuige en medewerker, minder echt zijn, dan die van iemand anders? - men toone dan, om welke reden. Twintig jaren lang verkeerde hij te mijnen huize als gemeenzaam vriend; en ik erken hem, met de volste overtuiging, voor een gemoedelijk Christen. En zoo dit alles nog niet voldoende mogt schijnen, dan zal toch wel de onwraakbare getuigenis van den Weleerw. Heer meeuse, Predikant te Hoek, die, gelijk men weet, verscheidene jaren de zeevaart heeft beoefend, beslissen. Zijn Eerw. schrijft mij, onder dagteekening van den 31sten Aug. l.l.: ‘Dat frans naerebout, in het geval met het schip Zuiderburg, voor het eerst zoude hebben uitgevonden, om een roerloos schip door middel van een ander vaartuig te besturen, is bezijden de waarheid,’ en bewijst dit met twee voorbeelden; bij het eene was zijn Eerw. zelf tegenwoordig, toen, in 1782, 's mans vader, g.c. meeuse, een' Engelschen Koopvaardijbrik, die op de Noorder-Rassen het roer had afgestooten, met zijne schuit van achteren stuurde, terwijl hij het van voren, door twee andere bijgekomene Arnemuidsche schuiten, slepen liet; - het andere geval ge- | |
[pagina 750]
| |
beurde vier of vijf jaren later: een op den Banjert roerloos geworden Koopvaardijfregat werd desgelijks door gem. g.c. meeuse en j. staats op dezelfde wijze, en met even gelukkig gevolg, te Zierikzee binnengebragt. Men zou echter verkeerd denken, M.H., indien men hieruit besloot, dat deze wijze van roerlooze schepen te sturen algemeen bekend was en beoefend werd. Ware dit het geval geweest, zoo zoude voorzeker de eere der uitvinding aan frans naerebout niet zijn toegekend. Men kende dezelve zoo weinig, dat, lang vóór het geval met den Zuiderburg, de Loods klaas pieters, die, te zijnen tijde, ten aanzien van kunde en zeemanschap, naast naerebout gesteld werd, en die, als Loods zich bevindende op een binnenkomend O.I.C. schip, dat in den Deurloo naar het roer niet luisterde, en, cornelisse met zijn Galjoot ter hulp ziende aankomen, de kabels reeds voorop het schip had laten gereed leggen, ten einde, oudergewoonte, het groote schip, ter sturing, door het Galjoot op sleeptouw te doen nemen, vreemd opzag, dat cornelisse juist omgekeerd handelde, en begeerde de kabels van het achter-schip te hebben uitgeschoten, en zijn Galjoot door het schip op sleeptouw te doen nemen, om hetzelve alzoo te sturen; hetgene dan ook zoo gelukkig als gemakkelijk geschiedde. Genoeg hiervan. - Wij willen nu de schepen volgen, en zien, wat verder merkwaardigs plaats had. Den dag nadat zij van voor den Deurloo waren afgezeild, waren zij een eindweegs in het Kanaal. Wegens de stijve koelte kon men niet ankeren. Met het vallen van den avond kreeg het schip nog een' Engelschen Loods uit Duins aan boord: men wilde beproeven, aldaar ter reede te komen. Op den 6den Januarij had men N.O. wind en ruw weder. Ten half acht in den morgen wilde naerebout het schip om de west gewend hebben, en gelastte cornelisse om achter op zijn Galjoot nog | |
[pagina 751]
| |
een zeiltje bij te zetten, ten einde hierdoor nog meer kracht op het wenden van het groote schip te kunnen doen. ‘Het zal je gebeuren,’ zeide cornelisse; ‘doch de kabels zullen het niet houden.’ Naerebout meende, ja: men deed dus, wat hij begeerde; doch nu sprong de dikste kabel van 8 duim, en was het, door de hooge zee, niet meer mogelijk, het schip te wenden; even onmogelijk was het, een ander kabeltouw aan het schip vast te maken; men dreef dus zamen Z.O. heen. Des morgens van den 7den Januarij sprong ook de tweede kabel: nu dreef de Zuiderburg vooruit, en het Galjoot er achter: harde wind en hooge zee maakten alle wederzijdsche hulp volstrekt onmogelijk. Intusschen werd cornelisse door zijne manschap verwittigd, dat zijn Galjoot zeer veel water in het ruim had gekregen; zoodanig was dit schip door de hooge zee en het onophoudelijk rukken op de kabels ontzet. Er bleef hem, wilde hij schip en leven behouden, niets overig, dan kracht van zeil te maken, en, zoo veel mogelijk, naar de Engelsche kust te prangen. Toen hij nu van den Zuiderburg afwendde en henenvoer, kon men zekerlijk aldaar niet begrijpen, wat cornelisse tot een zoodanig gedrag bewoog: zonder hem was het schip nu volstrekt weerloos. Men schoot dus onophoudelijk van hetzelve, om hem te doen wederkeeren; doch hij wist, wat hij deed, en vervolgde zijnen weg. Het water in zijn schip nam hand over hand toe, zoodanig, dat het in ééne wacht, of vier uren tijds, vijftien duim wies, en boven tegen het dek sloeg. Het gevaar was zoo groot en zoo oogenschijnlijk, dat de matrozen, die van den Zuiderburg tot hulp waren overgezet, weigerden op het dek te komen, zeggende, dat zij toch verdrinken moesten, en het hun om het even was, of zij beneden dan boven stierven. Het gelukte, echter, eindelijk, hen te overreden, en op het dek en aan het pompen te krijgen; en aller vereenigde pogin- | |
[pagina 752]
| |
gen hadden dan ook het gelukkig gevolg, dat men het water eerst aan het staan en vervolgens aan het minderen kreeg, zoodat men het schip ten langen laatste met ééne pomp kon lens houden, waartoe zeer veel had medegewerkt, dat, het Galjoot nu over een' anderen boeg werkende, dan toen het aan den Zuiderburg vast was, door de drukking van het buitenwater en de terugwerking der zeilen, de ontzette naden weder digter, en het indringen des waters alzoo minder werd. Den volgenden morgen (Donderdag den 8sten Januarij) maakte cornelisse weder alle toebereidselen, om den Zuiderburg op te zoeken: doch nu begon zijne equipage tegen hem op te staan. Zijne scheepsgezellen en de matrozen van den Zuiderburg hadden rekening gemaakt van in eene Engelsche haven binnen te loopen, waar zij liever in veiligheid wilden liggen, dan zich op nieuws aan zoo groot een gevaar blootgesteld zien. Zich nu in die verwachting ziende teleurgesteld, spraken zij van cornelisse schipper-af te maken: deze zeide hun, dat hij in eene Engelsche haven niets te doen had; dat zijne zaak bij het schip was; dat zij konden doen, wat zij goedvonden; maar dat hij hun raadde te bedenken, dat, al liepen zij nu in Engeland binnen, zij toch zeker hoopten, eens bij vrouw en kinders thuis te komen, en wat hun dan te wachten stond. Men stuurde dan toch eindelijk, hoezeer al morrende, den aangewezen' koers, en had het geluk, des middags ten twee ure, den Zuiderburg weder in het gezigt te krijgen. Ten half zes was men weder bij het schip; doch, door den sterken wind en hooge zee, konde men elkander niet te spreken komen. Volgens de meening van cornelisse, werkte het ongenoegen, over het uit nooddwang verlaten van het schip, hier wel degelijk mede: eerst nadat de vier matrozen van den Zuiderburg weder van het Galjoot waren afgehaald, en waarschijnlijk hun wedervaren verteld hadden, betoonde men zich handzamer. Op den volgenden dag (den 9den Januarij) werd het | |
[pagina 753]
| |
Galjoot weder aan den Zuiderburg vastgekabeld: echter deed cornelisse dit nu onder uitdrukkelijk beding, dat, als het ten ergste wilde, het groote schip dan de booten zoude uitzetten, en hem en zijne manschap redden; hetgene dan ook stellig werd beloofd. Hij kreeg ook weder vier andere matrozen tot zijne hulp van den Zuiderburg over. Men besloot naar Plymouth te stevenen. Bij stilte maakte men zich van het groote schip los, om niet op elkander te drijven; doch bond weder aan, als er voortgang was te maken. Vruchteloos had men intusschen nog op den Zuiderburg beproefd een roer te vervaardigen en aan te hangen: men had zich in de toepassing van het aan boord zijnde model vergist. Eindelijk kwam men, op Maandag den 12den Januarij, des middags ten een ure, op de reede van Plymouth ten anker; dus acht dagen, nadat men van voor den Deurloo was afgevaren. Hier, te Plymouth, werd nu het schip van een nieuw roer voorzien; hetwelk echter eerst op den 14den Februarij, dus ruim eene maand na de aankomst aldaar, werd aangehangen. Op den 17den Januarij was naerebout reeds van den Zuiderburg op het Galjoot overgekomen; en op Maandag den 2den Maart verliet de Zuiderburg de reede van Plymouth, om zijne reis te vervolgen, en kwam ook de Loods maarte goons bij cornelisse over: men nam wederzijds afscheid; en op den 14den Maart, des namiddags ten half vijf, kwam cornelisse weder behouden alhier de haven binnen. Dit was het, M.H., wat ik, ter staving der eere mijns vriends in het behandelde geval, heb gemeend te kunnen en te moeten zeggen. Gij zult mij zekerlijk wel het regt doen wedervaren, dat ik niet in het minst bedoeld heb, de groote, de onbetwistbare eere en roem van naerebout iets hoegenaamd te krenken. Ten bewijze van het tegendeel, kan ik niet afzijn, u nog een zijner meesterstukken, mij door cornelisse verhaald, en in de Lofrede niet voorkomende, mede te | |
[pagina 754]
| |
deelen. Ook dit geval levert een sprekend bewijs op van die koene beradenheid en dat edel zelfvertrouwen, welke den man zoo zeer kenmerkten. Een Russisch Oorlogsfregat kwam met ruw weder voor gaats, meende in den Deurloo te zijn, en was in de Spleet, waar het, met vallend water en tusschen de banken, door eenen hoogen, hoezeer niet breeden rug eener zandplaat gestuit werd; en terugkeeren was niet mogelijk. Naerebout begaf zich derwaarts; de zee stond zoo onstuimig, dat hij met zijn vaartuig aan het schip niet kon aanleggen, maar de gelegenheid moest waarnemen, om aan het Fregat te springen. Daar zijnde, vroeg hem de Kapitein, of er kans was zijn schip te behouden? ‘Ik weet het niet,’ zeide naerebout; ‘wij zullen het beproeven: wees echter niet al te bevreesd: draag zorg, om, als ik het u zeg, terstond uwe ankers te kappen, en zoo veel zeil te maken, als mogelijk is.’ De Kapitein, dit niet begrijpen kunnende, vroeg nadere verklaring. ‘Ik zal het u dan maar zeggen,’ antwoordde naerebout: ‘terug kunnen wij niet: dáár over dien rug moeten wij heen; maar wij moeten er overheen stooten: het zal niet lang duren.’ Toen het nu hoogwater was, begeerde naerebout de ankers gekapt en de zeilen bij: dit geschiedde; en nu ging het dan in den nacht, voor den wind, op den plaatrug aan. Na drie of vier stooten regt op de kiel, zeide naerebout tot den Kapitein: ‘Zie zoo, het is er over, en uw schip behouden!’ En zoo was het ook. - Cornelisse heeft dit schip te Vlissingen gezien, en de gemelde omstandigheden van naerebout zelven vernomen. Hem alzoo de regtmatige eere, zoo van dit, als van al zijne overige roemvolle bedrijven, geheel onverminderd latende, was mijne bedoeling, ten aanzien van het éénige geval met den Zuiderburg, de, mijns inziens, te zeer op den achtergrond geschovene verdiensten van eenen bij mij geachten vriend in het ware licht te plaaten, en, zoo mogelijk, te zorgen, dat de eere, die | |
[pagina 755]
| |
hem toekomt, hem niet voor altijd ontnomen, en door eens anderen grooteren roem geheel overschenen worde. Ik meen, voor het overige, bij alle waarheidsliefde, ook de betamelijke bescheidenheid zorgvuldiglijk te hebben in acht genomen: het was alleen om waarheid te doen: ik heb ook daarom opzettelijk mijne voordragt niet boven den toon van een eenvoudig verhaal van daadzaken gestemd. Onder het opstellen van deze mijne Verhandeling heb ik mij meermalen bij cornelisse vervoegd, om mij nopens eene en andere bijzonderheden nader in te lichten; en ik verklaar, voor zoo veel de eigenlijke daadzaken betreft, er niet één eenig woord van mij zelven te hebben bijgevoegd. Was nu, volgens de 14de Aanteekening op de Lofrede, de daad van naerebout, met den Zuiderburg verrigt, schitterend; dan beoordeele nu ieder onpartijdige, welk een gedeelte van dien roem onzen cornelisse toekomt. Mij is het eene der waarheid en der vriendschap toegebragte hulde, mijne pogingen te hebben aangewend, ten einde u, M.H., in staat te stellen, desaangaande een billijk oordeel te vellen. Andere bijoogmerken had ik niet. Voordeelsbejag voor mijnen vriend is er evenmin bijgemengd: de man, tevreden met zijn lot en zijne bedeeling, begeert dit niet eens. - Stelde naerebout zijn geleide van het schip Zuiderburg boven zijn verrigte ten aanzien van het schip Woestduin; cornelisse noemt ook, in zijn Journaal, den togt met den Zuiderburg, zoo veel hem betreft, eene reis zonder eenig voorbeeld. Het Voorberigt der Lofrede toont, uit welke bronnen zij is opgesteld: de door de aldaar genoemde Heeren geleverde oorkonden zijn ook mij niet onbekend: dan ook die Heeren, welke toch in persoon evenmin als iemand onzer de reis met den Zuiderburg hebben bijgewoond, zullen zeker gaarne erkennen, dat zij hunne narigten uit aanteekeningen van anderen, en uit mondelinge informatiën van naerebout, hebben opgemaakt. Ik leg daarnevens het oorspronkelijk Jour- | |
[pagina 756]
| |
naal, de onderteekende verklaring, en de verdere in deze mijne voordragt bevatte mondelinge narigten van cornelisse, waarin men vergeefs eene enkele onwaarschijnlijke, onnatuurlijke, of niet met den aard der zaken volkomenlijk overeenstemmende, omstandigheid zal zoeken. Inderdaad, M.H., het Journaal van cornelisse is een stuk, zoo gaaf, zoo authentiek, zoo geloofwaardig, als ééne eenige aanteekening van naerebout zijn kan: vóór twee en dertig jaren op de plaats zelve, waar alles voorviel, vervaardigd, toen er met geene mogelijkheid aan gedacht konde worden, dat, hetgene toen gebeurde, na meer dan dertig jaren, een onderwerp van onderzoek zoude worden. Een stuk, eindelijk, dat ook in regten, mits met de daartoe noodige formaliteiten bekleed, volkomen geloof zoude hebben. Het bestaat, trouwens, uit geene losse stukken, of afzonderlijke aanteekeningen; maar is één geheel, beginnende met den 9den December 1788, toen cornelisse de Middelburgsche haven verliet, tot op den 14den Maart 1789, wanneer hij weder dezelve binnenvoer, en behelst van dag tot dag, van wacht tot wacht, alles, wat in een welingerigt Scheepsjournaal behoort gevonden te worden. Het is valsch, of het is echt: is het valsch, dan zoude men dit dienen te bewijzen; is het echt, gelijk het is, dan verdient het alle geloof. Ik leg het hier, M.H., met de meergemelde verklaring en den brief van den Heer meeuse, voor u, des verkiezende, ten onderzoek ter tafel, en durf uw oordeel over deze stukken gerustelijk afwachten. Ik zal dan nu uwe aandacht niet langer vermoeijen; maar met de beantwoording van nog ééne bedenking, die misschien bij dezen of genen zoude kunnen opkomen, mijne voordragt sluiten. ‘Wat is toch de reden,’ vraagt men welligt, ‘dat men nu, eerst na den dood van naerebout, met deze reclame voor cornelisse te voorschijn treedt? Zoude dit niet meer tot dezes eere gestrekt hebben, | |
[pagina 757]
| |
ingevalle dit vroeger ware geschied; vooral, toen het Berigt over de Verdiensten van frans naerebout, in No. 14 van den Kunst- en Letterbode van het jaar 1816, verscheen?’ M. H! Ik heb u reeds gezegd, wat daaromtrent verrigt is; en hoe, in dat jaar, cornelisse, kort na de Voorlezing van den Heer pous, wel degelijk voor zijne eere gedaan heeft, wat hij kon; doch daar zulks het gewenscht gevolg niet had, zoude een meer openlijk beroep op het publiek toen ter tijd ongeraden zijn geweest. Waarheid is en blijft wel altijd waarheid; maar er kunnen omstandigheden zijn, dat men met hare erkentenis behoedzaam moet te werk gaan. Ik heb u, M.H., bekend gemaakt met het hoofddoel der door den Heer pous bij het Zeeuwsch Genootschap destijds gedane Voorlezing. Zoude dus het openlijk betwisten, zelfs van iets, hetwelk aan naerebout ten onregte was toegekend, toen niet al het aanzien gehad hebben, alsof men den edelen man nijdig ware? of dat men de door het Genootschap beoogde verbetering van zijne omstandigheden wilde tegenwerken, of mede daarin deelen, en te dien einde zich een gedeelte van zijne verdiensten toeëigenen? Zoude dit vooral mij, die toch voor cornelisse, gelijk ik thans deed, de pen zoude gevoerd hebben, in mijne betrekking als 's Genootschaps Minister, wel zeer-hebben gevoegd? Zoude het wijsheid hebben kunnen heeten? Zoude zulks het Genootschap tot genoegen hebben kunnen zijn? Thans bestaan geene dier zwarigheden meer; en nu het was gebleken, dat de eenmaal aangewende poging van cornelisse, en de door mij onlangs desaangaande op nieuws aangebondene correspondentie, geen overtuigend gevolg hadden gehad; nu de uitgegevene Lofrede als een laatst overzigt van naerebout's leven en verdiensten kon worden aangemerkt, en ons Zuster-Departement te Goes, door het plaatsen van een Voorberigt, de in de Lofrede bevatte bijzonderheden als had gewaarborgd, - nu was het, dacht mij, zoo ooit, | |
[pagina 758]
| |
het geschikte tijdstip, om voor de waarheid openlijk op te treden; te doen, hetgene ik thans deed, en hetwelk ik hoop, dat u, M.H., niet geheel ongevallig is geweest. |
|