| |
De Nederlandsche nijverheid.
Obstantes hi domuere Deos.
Gij, Dichters! die op gouden snaren
't Heelal der Belgen roem verkondt,
Omkranst de Tuinmaagd niet met Mavors lauwerblâren,
Geplukt in heel het wereldrond!
Neen, zwijgt van Nieuwpoorts kerkhofzanden,
Van Chattams wrekend burgtverbranden,
En van der Trompen reuzenslag:
Geen volk zoo diep ter neêrgezegen,
Dat nooit voor God en regt naar strijdspeer greep of degen
En nooit zich overwinnaar zag!
Wat! deelt ge uw' roem met elk op aarde,
Wien kracht verstout en wraak ontbrandt!
Dan zwijge uw citer vrij; hoe schoon uw hand die snaarde,
Zij schandvlekt slechts mijn Vaderland.
Het zij de roem der Irokezen,
Op 's vijands schedels trotsch te wezen,
Die op te sommen in hun lied;
Wij grijpen ook het zwaard in handen
Voor Vaderland en Vorst en plettren dwingelanden,
Maar pogchen op die noodweer niet.
Dat vrij, na 't bloedig wraakdorstlesschen,
De diermensch roos en lauwer draag';
Den Christen schijnt die krans een treurkrans van cipressen
En elke zege een nederlaag.
| |
| |
Neen, Dichters! 't loof, op de oorlogsvelden
Gemaaid door 't bloedig zwaard der helden,
Blinkt schittrend, ja; maar 't menschdom schreit.
o! Vlecht gij liever zachter bloemen,
Waarop slechts zegen rust, geen vloek drukt noch verdoemen,
Ten krans van Neêrlands Nijverheid.
Zij zelv', zij walmen met haar geuren
Der Belgen roem van Zuid tot Noord;
Want, waar zij thans haar kroon uit graan en klaver beuren,
Zweepte eens de zee haar golven voort.
De Belg, gerust op eigen krachten,
Durfde oceaan en storm verachten
En sleept ze aan zijn triomfkar meê;
En naakt, als eens uit de Oosterbaren
Cythere steeg omhoog met natbedropen haren,
Zoo steeg ook Neêrland uit de zee.
Ja, schoon gelijk de Mingodesse,
Maar de arenkrans in 't golvend haar,
Heft Neêrland moedig 't hoofd, schoon 'tNoord zijn scharen presse
En beukend op haar' ringmuur vaar'.
De zee, van dolle drift aan 't blaken,
Tracht woest den kluisterband te slaken,
Die haar van de eigen dochter scheidt;
Zij ziet ze in volle schoonheid prijken,
En eischt haar weêr terug.... Triomf! haar kracht moet wijken
Voor Belgenkracht en Nijverheid.
Terug, o woeste Noordergolven!
Gij hebt op 't erf geene aanspraak meer:
't Werd uit uw' schoot gebaard, in wier en lies bedolven;
Thans ziet gij 't als een Eden weêr.
Niet zij, die, op de onkuische sponde,
De vrucht der wulpsche liefdestonde,
Den zuigling, barende verstoot;
Niet zij heet moeder, maar de vrouwe,
Die dat verlaten wicht met moederzorg en trouwe
Gekweekt heeft, tot haar oog zich sloot.
o Ja! gij laagt in 's levens morgen,
Mijn Vaderland! verlaten neêr;
| |
| |
Zij, die u 't aanzijn gaf, schonk u geen moederzorgen,
Geen enkel lachje lief en teêr.
Ach! duizend andre landen stegen,
Gehuld in rijkdom, schat en zegen,
Allengskens uit der waatren schoot,
Die eens der Alpen kruinen lekten
En heel het maatloos ruim der wordende aard' bedekten;
Maar Neêrland slechts rees naakt en bloot.
Zoo wilde 't God! ‘Een landstreek toone,’
Dus sprak Hij, ‘aan het wijd Heelal,
Dat Ik den mensch beschonk met 's aardrijks koningskroone,
En niets hem weêrstand bieden zal.
Daar zie hij al de wereldkrachten
Geketend op zijn' oogwenk wachten
En beven voor zijn koningshand;
Dit zie hij en gevoel' zijn waarde.’
o God! Gij koost die plek, dat toonbeeld voor heel de aarde,
En, Hemel! het was Nederland!
Almagtig Schepper! ja, wij dragen
Een' weêrglans van uw majesteit:
Gij donderdet: 't zij licht! - en 't licht was reeds aan 't dagen
Den bajert uit der vormloosheid;
Wij wilden, sloegen hand in handen, -
De wereldzee verlaat haar stranden,
Een Eden wordt het drassig moer;
Wij wilden, - op den rug der vloeden
Staan steden trots gebouwd, die lagchen met hun woeden,
Hoe fel de noodstorm ze beroer'.
Verstomd blijft de aarde op 't schouwspel staren,
En 't menschdom roept bewondrend uit:
‘Hoe! 'k zie door Spanje slechts ellende en honger waren,
Schoon daar Natuur haar' schat ontsluit'
En 't goud van de eene helft der aarde
Zich in die enge grens vergaârde!
En Nederland is rijk en groot,
Schoon arm aan grond en goud te gader!’
Ach, Volken! Nijverheid is de eenge goudmijnäder,
En zij doorsprankelt Neêrlands schoot.
| |
| |
Ja, Nijverheid! gij, in den Hemel
Gezeteld aan des Hoogsten voet,
Die daar, door 't maatloos ruim, het flikkrend stargewemel
In d'eeuwgen loopkring draaijen doet!
Gij zaagt dit land, der zee ontstegen,
Onterfd van elken moederzegen,
Dit hulploos stiefkind der Natuur,
En hebt, bezield van mededoogen,
Het moederlijk omhelsd en heerlijk opgetogen
In zeegebruis en oorlogsvuur.
Gij wrocht die forsche reuzendijken,
Die hechte sluizen van arduin;
Zij staan als rotsen pal, die 't woeden doen bezwijken
Der zee, die geeselt op hun kruin.
Schoon vloeden boven 't hoofd hem bruisen,
De landman hoort ze rustig ruischen
En slaapt op 't harde leger zacht;
Schoon voeten onder 't peil der baren,
Droomt hij van storm noch vloed, maar slechts van 't binnengâren
Van d'oogst, die 's maaijers sikkel wacht.
Gij, Nijverheid! bliest vuur en leven
In heide en zand en dorrend veen;
Den doodslaap der Natuur hebt ge uit den troon geheven,
Waar ze eeuwig op gezeteld scheen.
Het pijnbosch heft zijn donkre kruinen
Op de eertijds dorre heideduinen;
De rogge golft op 't mulle zand.
Gij spraakt: van de uitgeveende plassen
Vlood ijlings 't water weg, en uit de pestmoerassen
Rees welig weide- en korenland.
Gij stamptet op de woeste streken,
En eensklaps stegen duizend steên
Op 't strand, waar eens de zee haar golfgebruis zag breken,
Die boren door de wolken heen.
Gij sloegt met uwe tooverroede
Op 't dorp, dat luttel visschers voedde
Door schrale vangst in 't armlijk net;
Daar rees des werelds achtste wonder,
't Zeeghaftig Amsterdam, dat met zijn' oorlogsdonder
De beide werelden verplet.
| |
| |
Hoe gonsde 't nu in steên en velden
Van nijvre zwermen zonder tal,
Die, schatten gaderend, naar elken bloemkelk snelden
Geen bloempje blijft voor hen verholen,
Hoe diep het onder 't gras verscholen,
Hoe hoog 't op bergen bloeijend zij;
De korven kunnen 't niet bevatten....
Daar komt de Handelmaagd, en spreidt langs de aard' de schatten
Van Neêrlands nijvre honigbij.
Ziet gij die duizend zeilen zwellen,
Dat mastbosch weemlen aan ons strand?
Het zal naar Oost en West de zeeën oversnellen
Met al den schat van Nederland;
Het brengt aan Indiaan en Mooren
De duizend vruchten onzer voren
En onzer weiden zuivelgoud;
Het kleedt in d'arbeid onzer handen
Den mensch, dien 't Poolijs krimpt, dien 't Kreeftvuur zwart doet branden,
En die eene eeuwge Lente aanschouwt.
Bevracht met rijklijke offergaven
Van Oost en West en Noord en Zuid,
Begroet weêr 't wimplend schip de vaderlandsche haven
En laadt zijn duizend schatten uit.
't Geeft alles nieuwe kracht en leven!
De cel, door China's rups geweven,
Het sneeuwwit dons der boomwol-plant,
't Krijgt alles hier en gloed en luister,
En zoo vlecht Nijverheid de zachte bloemenkluister,
Die de aard' vercijnst aan Nederland.
o Tweelingzusters! Hemeltelgen,
Wier band geen volk ooit strafloos breekt!
Blijft gij nog eeuwen lang de glorie van die Belgen,
Die gij vereend hebt opgekweekt!
Zwaai, Koopgodes! uw duizend wimpels
De zeeën zonder vlek of rimpels,
Ten steun van Neêrlands kunstvlijt, rond;
En schep gij, Nijverheid! de schatten,
Die Neêrlands koopvloot voer', zoo ver er golven spatten,
Of ooit een kiel den toegang vond!
| |
| |
Zoo, Neêrland! wat om u moog' zinken,
Verhef: gij steeds uw maagdlijk hoofd,
En heerlijk zal uw zon in vollen middag blinken,
Die andrer volken glans verdooft.
Geen nabuur zal u ooit doen beven;
Uw hand heeft forsch den ploeg gedreven,
En zwaait dus vreeslijk 't leeuwenzwaard;
Uw vloot, gehard in storm en baren,
Beschut uw bogtig strand voor 's werelds plunderaren,
En vaagt dier trotschen naam van de aard'.
|
|