Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1820
(1820)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 719]
| |
Huibregt Kornelisz. Poot
| |
[pagina 720]
| |
Zoo eer 't gebied der Huwlijksliefde
Met nijgende gehoorzaamheid.
Wat is de schoonheid, die blijft pratten,
En enkel voor zich zelve leeft?
Wat baten opgeleide schatten,
Daar niemand ooit gebruik van heeft?
Wat nut verschaffen pronkjuweelen,
Die buiten beziging vergaan?
Of eêl gebloemt', dat op zijn stelen
Verwelkt, en ongeplukt blijft staan?
Denk (is verder zijne taal)denk, hoe't genoegen hem leer' lagchen,
Die arbeid doet, en armoê lijdt!
Neen! (dus vervolgt hij) gij kunt mij niet volstrekt beminnen,
Zoo lang gij 't zoete paren schuwt,
En, in uw Jongvrouwlijke zinnen,
Voor 't wereldschragende Echtjuk gruwt.
Och, waarom (vraagt hij elders) rekt gij mijn verdriet?
Och, waarom plaagt ge mij, dus wuft en ongeregeld?
Zoo luiden immers de eeden niet,
Mij op uw heil gedaan, en met uw' kus bezegeld.
Gij schonkt u mij ten eigendom,
En dwingt mij nu die gift met bidden nog te koopen.
Hoe loopt dat liefdespoor zoo krom? -
Een vrouw, die mint en meent, maakt hebben eens van hopen.
Dan nu, als vreesde hij voor misduiding, voegt hij er onmiddellijk nevens: Doch denk niet, dat ik smeek om mijn verloren vrijheid.
o Neen; 'k moet bet gebonden zijn,
Maar met uwe armen, Lief, in 't liefst' der Bruiloftsblijheid!
Dat heet minnen en minnekozen op den echten trant! Zulk eene beproefde trouw moest eindelijk haar loon verwerven. Zijn zacht gevlei won eindlijk veld.
Zoo weekt een staêge drop de nooit vermurwde keijen:
Zoo kan de bijl, door lang geweld,
Een' schaduwmilden eik van zijnen wortel scheijen. -
| |
[pagina 721]
| |
Wie zou ook, (dus bejegende hem een zijner vrienden)
Wie zou ook, straf en zonder vuur,
Den redelijken eisch van zulk een Liefde weigren,
En spotten met de minkwetsuur
Van een', wiens wetenschap en deugd zoo heerlijk steigren?
Mogt dit een Meisje, als zij, van 't hare?
o Neen: zij laat gedwee het trage jawoord glippen.
Nu dacht ook Poot om leed noch smart.
Hoe vloeit zijn zaligheid uit die koralen lippen!
En, wat vermag de liefde niet? Dezelfde man, die, na zijne gelukkige verwijdering van de verleiding der Steden, en voorbeeldige wederkeering tot de onschuld van het Land, betuigde: Al leefde ik honderd jaar, tot die verandering
Van woonstede en bedrijf was ik niet weêr te krijgen;
verkoos nu, na eene afwezigheid van acht jaren, de Stad Delft andermaal tot zijne woonplaats, ten einde aldaar, in afwachting van eenige andere, hem toegezegde, wijze van bestaan, ‘eene eerlijke neringe bij der hand te nemen,’ ter verzorginge van zich zelven en zijne beminde Vrouw. - Vaster dan ooit stond nu zijn voet op der deugden regte pad; hij had de kronkelpaden der ondeugd leeren kennen, en, wetende dat derzelver uitgangen alle in het moeras der ellende zamenloopen, kon hun uitlokkend voorkomen hem niet meer bekoren; en hij beschouwde thans de tooneelen zijner voormalige buitensporigheden met hetzelfde gemengde gevoel van huivering en blijdschap, als een herstelde kranke de gelukkig verlatene legerstede, welke hem eenmaal gekluisterd en aan den rand des grafs gevoerd zag. ‘In het gezelschap zijner Huisvrouwe,’ getuigt zijn Levensbeschrijver, ‘eene brave en schrandere huishoudster, zijn grootste vermaak vindende, bleef hij geheele dagen bij haar t' huis; den tijd, ook in haar bijzijn, met zijne letteroefeningen slijtende.’ Dan, De rozen van de wereld groeijen
Aan dorens van verdriet;
En Zelden kan men rozen plukken,
Of men voelt de dorens wel.
| |
[pagina 722]
| |
Hoe scherp die dorens staken, zij waren thans niet aan eenen eigenen struik gegroeid; en wij zouden ons vandaar eenigzins mogen verwonderen over de zwakheid en moedeloosheid van eenen man, die ons dit schoon gezegde liet: Zoo tijdelijke schaê de ziel wat baten kan,
Is hij, die meest verliest, ook de allerrijkste man;
en deze gulden spreuk: Het derven strekt tot winst,
Als 't winnen schaden zou.
indien wij niet gevoelden, dat dezelfde dorens, die hem kwetsten, ook het hart deden bloeden van eene teedergeliefde Echtvriendin, wier kloekmoedigheid echter, Wen hij aan 't blij geluk herdacht,
Dat eertijds hem zoo zoetlijk streelde,
en 't Hart hem stikte in bangen rouw,
De ziel versmolt in droeve tranen,
eigene smart kon verkroppen, om de zijne te verzachten. Dan moet (zingt hij erkentelijk) Dan moet mijn teêrbeminde Vrouw
Tot moedherneming mij vermanen.
Dit doet zij ook, met, keer op keer,
Mij nieuwe hoop en troost te geven;
Waarvoor de Hemel haar vereer'
Een lang en welgelukkig leven!
Van welken aard waren dan wel die grievende bekommeringen, welke onzen braven Dichter zoo geheel konden ter neder slaan? - Weinig vereerende inderdaad voor zijne Tijdgenooten in het algemeen, voor zijne vermogende Vrienden in het bijzonder, (zoo 's mans klagte niet door eene zwaargeestige luim vergroot, of eenigzins als eene dichterlijke Jeremiade, hoedanige wij dezer dagen meermalen hoorden aanheffen, te beschouwen zij;) weinig vereerende voor Tijdgenoot en Vrienden, zeg ik, zou anders derzelver oorzaak zijn: | |
[pagina 723]
| |
Zijn vaste midlen vielen kort,
Zijn dagelijksche winden mager;
Ja 't lot, dat rank van deunheid wordt,
Herschiep den zinger in een' klager.
Maar dat wij ons onthouden van alle algemeen verwijt, hetwelk anders met verdubbelde kracht mogt terugspringen tegen ons eigen hoofd. Of zag ook onze leeftijd, onder anderen, geen' nomsz in een Gasthuis sterven, - geene wolff en deken met armoede worstelen, - geen' fokke, helaas! van eene eerlijke begrafenis welligt verstoken, bijaldien niet de edelmoedigheid van een kunstbevorderend Genootschap zulks had verhoed? Die zorgen verbitterden zelfs de hem nog overige genoegens, En, was hij eens een wijl goedsmoeds,
Dat mogt bijna geen welzijn heeten.
Het bitter brood des wederspoeds
Wordt nooit met goeden smaak gegeten;
en waren zoo veelvuldig, dat, naar zijne verklaring, Men eer de rupsen in 't geboomt',
De horzels, die met angels kwellen,
En alles, waar verdriet af koomt,
Dan zijn beduchtheên, konde tellen.
Moedeloos slaat hij het oog nogmaals op het verledene. Toen ik weleer niet voorwaarts wou,
(zoo leidt de tegenspoed veeltijds tot strenge zelfbeproeving) Kwam mij 't geluk schier alzins tegen:
En nu 'k, o God! zoo gaarne zou,
Sta 'k droef belemmerd en verlegen.
Hoezeer deze trek, aan den eenen kant, getuigen moge van een zwak oogenblik, levert mij dezelve, aan de andere zijde, een blijk van onverdiend lijden en zelfbewuste deugd.
Rijk wolden, is geen kunst; vroom worden, zeker wel!
| |
[pagina 724]
| |
zegt ergens onze Dichter. Dat hij evenwel, eer hebbe zijn hart! beter de laatste dan de eerste kunst verstond, zal thans wel ten volle blijkbaar zijn. De geboorte van een Dochtertje scheen nu den band der Echteliefde nog naauwer toe te halen, en de waardige Ouders te willen troosten van de ongunst der ligtzinnige Fortuin en alle ander leed; - helaas! slechts dertien dagen, en de gelukkige Ouders beweenden reeds hun éénig kind! Slechts dertien dagen, en de rampspoedige Vader vlocht reeds een kransje op het jeugdig graf; kransje, dat nooit verwelken zal, zoo lang er gevoel bestaat voor eenvoudig schoon, - zoo lang er Ouders zijn! Ik mag dat lieve stukje, hoe bekend ook, hier niet terughouden. Jacoba trad met tegenzin
Ter snoode wereld in;
En heeft zich aan het end geschreid
In hare onnoozelheid.
Zij was hier naauw verschenen,
Of ging, wel graag, weêr henen.
De Moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt,
En riep het zieltje nog terug:
Maar dat, te snel en vlug,
Was nu al opgevaren
Bij Gods verheugde scharen.
Daar lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rondom den hoogsten troon;
En spreidt de wiekjes luchtig uit,
Door wee noch smart gestuit.
o Bloem van dertien dagen!
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
En ach! M.H., gij hoordet daar tevens ‘den laatsten snik der Poëzije’ van onzen gadeloozen Dichter. Slechts anderhalf jaar, en de onverbiddelijke Dood rukte onmeêdoogend den band vaneen, die de teederlievende Echtelingen zoo naauw omstrengeld hield. Waarschijnlijk bragten huisselijke zorgen en tegenheden, gevolgd van het verlies van een zoo dierbaar pand, het bare toe, om den fijngevoeligen Man en Vader van tijd tot tijd te onderwerpen aan die ongesteldhe- | |
[pagina 725]
| |
den, welke eene tering dreigden; en, van eene pijnlijke kwale verzeld, welke hij met voorbeeldige lijdzaamheid leed, bezweek eindelijk De moed niet, maar de magt:
Men hoorde 't ziekbed stenen!
Dus stort een hoog paleis ten grond,
Aan 't welk pilaar, gebindte en houvast zijn benomen!
En nu, 'k Zie 't graf reeds gapen, dat naar 't vroom gebeente wacht.
‘Met ongekreukt verstand en volkomene kennisse’ verliet de waardige man deze woonstede der vergankelijkheid en wisselvalligheid; hij stierf gemoedigd, gelaten, Christelijk. Van het eene zoowel als van het andere mogen zijne laatste woorden getuigen. De rekening moet bijtijds vereffend worden, en dat heb ik zoeken te doen. En: Indien ik iemand wist, dien ik verongelijkt hadde, ik zoude hem met schreijende oogen om vergiffenis bidden. Zoo toch sterft alleen de brave man; dit is het einde van een' Christen! - De hand, die hem de oogen look, de trouwe hand van zijne teedere, diep ter neêrgebogene Echtvriendin, hield hij stervende nog in de zijne geklemd, alsof hij in den dood-zelv' niet scheiden kon van haar, die hij in zijn leven boven alles had bemind. Hij stierf in 't beste van zijn' tijdGa naar voetnoot(*).
Helaas! wat zerk bewees ooit klaarder,
Dat ook de Braven sterflijk zijn?
Bekranst mijn' Held met eeuwig groen;
Dat nooit zijn naam en lof verdwijnen!
Wat zou men zulken minder doen,
Die ééns in duizend jaar verschijnen?
j.w.ij.
|
|