| |
Wenken.
II.
Festina lente.
Zoo als de ouden zongen, piepen de jongen. Dit spreekwoord drukt het grondbegrip der geheele opvoeding uit, welke daarin gelegen is, dat wij onzen kinderen voordoen, wat zij ons gebrekkig nadoen. Dit heeft niet alleen plaats ten aanzien van het leeren eten, loopen, spreken; maar wij gieten onze gedachten, onze meeningen, onze geheele ziel in ons kroost over, en zijn dan eerst regt tevreden, wanneer wij in het leven van ons zoontje of dochtertje ons eigen leven trouwelijk gekopiëerd zien. Daar nu zelden de kopij zoo goed is als het oorspronkelijke stuk, behoeven wij niet te vragen, waarom wij, door onze opvoeding, geene meesterstukken leveren; en dit kan nog minder vreemd voorkomen, daar het voorbeeld, waarnaar wij onze lievelingen leeren leven, niet alleen bijna nooit een meesterstuk, maar dikwijls zelfs niet eens een dragelijk stuk is. Horatius en bilderdijk zouden, met regt, over de verbastering van het menschdom kunnen klagen, zoo niet de weldadige Voorzienigheid, van tijd tot tijd, ons het werk uit de hand nam, en de lange rij van onbeduidende kopijen door meesterstukken vol geest en leven wist te breken.
Gaat het zoo met den geheelen mensch, het gaat meer bepaald zoo met zijn ligchaam. Wij mogen, in dit op- | |
| |
zigt, ons kroost aanmerken als een deel van ons-zelve, en deszelfs ligchamelijk bestaan als een vervolg van het onze. Hier mogen wij dus ook, met reden, eene herhaling van hetgene wij zijn verwachten. Gelukkig waren onze kinderen, wanneer wij daarvan overtuigd waren, en, in die overtuiging, terugzagen op ons eigen leven, rondzagen in het leven der ons omringende menschen en derzelver afstammelingen, om daaruit op te maken, wat voor den ligchamelijken welstand onzer dierbaarste panden dienstig is. Dan zouden wij, uit onze eigene ondervinding, weten, hoe wij met ons kroost leven moeten, willen wij er gezonde menschen van zien opgroeijen. De fouten, in onze opvoeding begaan, zouden ons toonen, wat wij te vermijden hebben; en wanneer wij nagingen, op welke wijze wij het van de vroegste jeugd tot eenen ouderdom van dertig of veertig jaren gebragt hebben, zouden wij daaruit met eenigen grond mogen opmaken, dat wezens, die ons zoo zeer gelijken, op dergelijke wijze behandeld, juist zoo ver zullen komen, als wij nu zijn.
Maar wat doet een versche papa van onzen tijd? Hij stapt naar zijn' boekverkooper, en snuffelt zoo lang, tot hij het een en ander bijeenkrijgt over de ligchamelijke opvoeding. Hierin gaat hij nu studeren, en (zoo ver gaat de ouderliefde!) het teeder spruitje moet hem dienen, om zijne theorie in praktijk te brengen. Gelukkig voor het lieve wicht, zoo papa bij éénen schrijver blijft, hetwelk echter bijna nooit het geval is. Het arme schaap wordt nu, als eene elektrizeermachine of luchtpomp, gebruikt, om alles te bewijzen, wat men bewezen wil hebben, en de Natuur datgene te doen zeggen, wat zij, ongedwongen, nooit zeggen, of althans nooit zóó zeggen zou. Mama daarenboven, van levende professorinnen in het vak der kindertucht omringd, blijft niet in gebreke, dezen en genen raad te volgen, dit en dat te beproeven, na het alvorens in haar ledig hoofdje fraai verarbeid te hebben. Zoo toegerust, zien zij in hun zoontje reeds een' Herkules of Apollo, in
| |
| |
hun dochtertje eene Venus, Minerva of Hebe, naardat hun smaak valt. Zij juichen reeds, bij voorraad, hunne schranderheid toe, en wijten het misnoegd der Voorzienigheid, wanneer eindelijk een kring van kromme gedrogten met kalven- of varkensgezigtjes hunnen huisselijken disch kroont!
In mijne ziel ben ik overtuigd, dat de uitgezochtste regelen, door de diepzinnigste bespiegelingen en grondigste onderzoekingen gerugsteund, niets baten, omdat zeer weinig menschen ze verstaan, en dus nog minder ze behoorlijk weten toe te passen. Al ware ik dan zoo ervaren in de Diaetetica, als ik het nu niet ben, ik zoude noch anderen eenigen leefregel voorschrijven, noch zelf eenigen volgen, dan die mijnen buurman, den melkboer, of der baker mijner vrouw zoo bekend zijn, als hun eigen huis. Maar waartoe, zult gij zeggen, ze dan geschreven, en er wit papier om vuil gemaakt? Omdat ik noch voor melkboeren schrijf, noch voor bakers, en gerust mag vooronderstellen, dat den meesten mijner lezeren die regelen even nieuw zijn, als voor die personen eene algebraïsche formule, of de toeren van een' contredans.
Het is de grootste kunst, de Natuur te volgen, niet omdat zij buiten ons bereik ligt, maar omdat wij altijd geneigd zijn haar voorbij te loopen. Dit zijn wij ook in het stuk der opvoeding; wij vermoeijen onze hersenen, om middelen uit te vinden, onze kinderen in het leven te houden, en laten, uit eene voorbarige vrees, de borst verdroogen, die hun voedsel biedt. Het groote geheim is hier, als in honderd andere dingen: natuurlijk te zijn; dat wil zeggen, hard te schreeuwen, als men gehoord wil wezen, en zonder veel omwegen toe te tasten, als men iets hebben wil. Het is vrij natuurlijk, dat een kind zonder voedsel niet leven kan; dat het in ons klimaat dient gekoesterd te worden, zal het niet van koude vergaan; dat men het wasschen en reinigen moet, wil men het niet in den drek laten verteren. Maar, om het met vleeschnat en eijeren te vul- | |
| |
len, als een uitgemergelde lichtmis, of om het in koud water te dompelen, alsof het een otter ware, daartoe zie ik geene noodzakelijkheid. Het element van den mensch is de lucht, en het water kan hem tot niets anders dienen, dan tot reiniging en verfrissching. Het bad, hetzij dan laauw of koud, moet men als een uitvindsel der weelde aanmerken, waaraan men de kinderen niet gewennen moet. Ik geef gaarne toe, dat het bad, in vele gevallen, uitstekende werkingen doet. Maar dit heeft het gemeen met eene lating, een lavement, of eene purgatie; en is het nu eene benijdbare gezondheid, die zonder lancetten of klisteerspuiten niet bestaan kan? Ik geef zelfs toe, dat velen onder ons even zoo zeer behoefte hebben aan een dagelijksch bad, als een boer aan versche lucht. Maar het is geen wonder, wanneer mond en maag leven van pasteiën uit Bordeaux, en van wijnen, van wie weet welken heuvel langs den Rijn of de Garonne; wanneer het hoofd vol is van ridderromans, en het hart van de begeerte om er zelf stof toe te leveren, dat dan de huid niet tevreden is, met zeepsop gewasschen en met een' handdoek
afgedroogd te worden; dat men dan de behoefte gevoelt, om door een koel bad de hitte van binnen te temperen. Dit alles heeft tot dus verre bij kinderen gelukkig geene plaats. Hen, zoo zij gezond zijn, ter bevordering der gezondheid met veel omslags in het water te dompelen, is alsof men de gladde kin van een' tienjarigen knaap inzeepte, om den baard weg te nemen, die nog komen moet.
Daar de Natuur, in al haar doen, langzaam voortgaat, zullen wij, door natuurlijk te wezen, onze kinderen ook niet bederven, door hunne opvoeding te overhaasten, gedachtig aan het oud-vaderlandsch spreekwoord: langzaam gaat zeker. De kunst, om menschen te vormen, heeft thans veel van de warmoezerij, waarbij de hoveniers met elkander wedijveren, om eenig moeskruid of vrucht vóór den tijd te hebben. Een kind is, in onzen tijd, een man, eer men omziet; en wij zijn niet ver van den tijd, dat Kareltje of Su- | |
| |
zette pas zindelijk zullen zijn, of zij zullen met papa en mama eene stem in staat meenen uit te brengen. Dit is misschien liberaal, en een bewijs, dat het menschdom vordert in beschaving. Ook heb ik er, in zoo verre, niets tegen, al kwam men tot het punt, dat de kindermeiden Grieksch moeten kunnen spreken, en dat de poppenwinkels in Museums en bibliotheken veranderen. Ik heb er niets tegen, wanneer men slechts een middeltje weet te vinden, (en wat vond men, getuige het Bureau van inlandsche Vlijt! wat vond men al niet uit?) om het toekomend geslacht eene andere soort van ligchaam te bezorgen, dan ons, sedert eene reeks van eeuwen, door overerving, ten deel werd. Is daartoe geene kans, dan vind ik mij verpligt, met gevaar van voor een' groven Obscurant en Ultra te worden uitgekreten, eene aanmerkelijke reductie aan te raden in al de kunstmiddelen, die men thans gebruikt, om vroegrijpe zonen en dochteren te krijgen. Hoe het met de ziel gaat, mogen zij beslissen, wier zaak dat is. Ik bepaal mij tot het ligchaam, en dat is niet bestand voor die parforce-jagt naar kennis en volmaaktheid, waarbij men jaren overspringt, alsof het greppels waren. Deszelfs krachten ontwikkelen zich zeer langzaam, en er verloopt bijna een vierde gedeelte van onzen leeftijd, eer alle deelen hunne vereischte volkomenheid, vastheid en vaardigheid verkregen hebben. En die
organen, welke met onzen geest het naauwst in verband staan, zijn het traagst in hunnen groei. Brengt men derhalve de slapende geestvermogens van een kind in beweging, spant men het in, zoo doet men hetzelfde, alsof men een veulen den ploeg liete trekken. Zoodanige overspanning ondermijnt de krachten, daar zij den groei belet en de teedere vezels onmatig uitrekt en verlamt. Het is voor het aankomend knaapje, wat zijn volgend geluk betreft, oneindig meer waard, dat hij, zonder hinder, de tanden hartig in den schotel kan slaan, dan dat hij de namen der Romeinsche keizers van buiten kent, van positive en negative elektriciteit weet
| |
| |
te babbelen, of op een haar uit te leggen, hoe de muggen koppelen. Ik zie liever, dat hij in de boomen klautert en mijne appelen steelt, dan dat hij eene talrijke vergadering van opgeschikte Heeren en Dames verrukt door zijn vioolspelen. Wij weten immers allen, dat men uit vijf en drie geen negen kan krijgen; en wij willen evenwel de krachten, die wij verspillen, om van onze kinderen wonderen te maken, nog eens gebruiken, om er gezonde en sterke menschen van te doen groeijen. Maar is dan niet de ziel zoo veel voortreffelijker dan het ligchaam, dat wij ook aan hare volmaking voornamelijk moeten arbeiden? Zij is het, maar, zoo lang wij hier zijn, niet zonder het ligchaam; en wij dienen voor hetzelve ten minste even grooten eerbied te hebben, als een virtuoos voor zijne Cremonezer viool.
De eenzijdige ontwikkeling onzer zielsvermogens sleept nog een ander ongemak naar zich, even verderfelijk voor de rust van ons gemoed, als voor den welstand van ons ligchaam. Benevens zoo vele andere eigenschappen, hebben wij ook dit met de dieren gemeen, dat, onder de werkingen van ons ligchaam, die, welke ter voortplanting van ons geslacht bestemd zijn, eene verhevene plaats innemen, ons geheele bestaan aanmerkelijk verhoogen, en in een naauw verband staan met onze geestvermogens. Uitspattingen in de liefde hebben nog meer invloed op den geest dan op het ligchaam, en verslijten den eersten nog ruim zoo sterk als het laatste. Ik hoop, dat geen mijner lezers het bij ondervinding zal weten; zij zullen altijd gelegenheid te over hebben, den kring hunner bekenden doorgaande, bewijzen voor mijne stelling te vinden. Dit naauw verband, tusschen het fijnste en eêlste van ons stoffelijk bestaan en dat andere gedeelte onzer Ikheid, met welks voortreffelijkheid wij zoo veel zeggen op te hebben, blijkt nog nader uit de, helaas! meer en meer algemeen wordende waarneming, dat de vroege ontwikkeling onzer geestvermogens ook het ligchaam spoediger rijp maakt. Onze geleerde knaapjes, het
| |
| |
knikkerspel te vroeg ontwassen, gluren, den neus in de boeken, sluipoogend naar de meisjes, en denken om hetgene er volgt, eer zij regt weten, wat er is. En onze lieve dochtertjes, die magtig veel weten, waarvan mama nooit droomde, denken aan de opvoeding der kindertjes en hetgene voorafgaat, wanneer het nog beter ware, dat zij hare poppen de borst gaven. Indien ik een poëet en een waarzegger ware, ik zoude voorspellen, dat de kindervisiten, die nu reeds in bals en komedies ontaard zijn, die nu reeds letterkundige en natuurkundige genootschapjes met presidentjes en secretarisjes, met verhandelaartjes en recensentjes opleveren, welhaast in bruiloften en kraambezoeken zullen veranderen, waarbij de bruidegom en bruid door de kindermeid te bed zullen gebragt worden. Wij leven, en laten de spruiten onzer lendenen leven, alsof het einde der wereld voor de deur stonde, en wij bevreesd waren, er het onze niet van te zullen hebben. Vruchten vóór den tijd weet nu reeds bijna ieder boer zich te verschaffen. De fatsoenlijke wereld (en het fatsoen heeft alle standen ingenomen) is er op uit, menschen vóór den tijd, door kracht van broeijen, voort te brengen. Dit overhaasten in de opvoeding heeft plaats in alles. Het kind heeft naauwelijks tanden in den mond, of het moet oesters eten. Het kan naauwelijks loopen, of het moet mede naar concerten, bals en komedies, om den verheven' toon der wereld tijdig te vatten, en papa en mama in al de kracht hunner zotheid te aanschouwen. Is het wonder, dat wij zoo velen onder ons zien opwassen, wien het leven walgt, als zij naauwelijks vatbaar zijn om het te genieten?
Kan nu het teeder ligchaam, in de kindschheid en eerste jeugd, welig opgroeijen, kracht en stevigheid verkrijgen, zich behoorlijk ontwikkelen, bij zulk eene behandeling? De mensch is een dubbel wezen; hij is plant en dier: als plant groeit, als dier gevoelt hij en neemt een levendig deel aan de hem omringende wereld. Beide die deelen van ons aanwezen staan in dezelfde tegen- | |
| |
stelling als rust en beweging; en zoo onmogelijk als het is, dat deze laatste beide in dezelfde mate tegelijk plaats hebben, zoo onmogelijk is het, dat het ligchaam gevoed worde, zich herstelle en versterke, terwijl het in eene onophoudelijke onrust is. In het eerste tijdperk onzes levens heeft van nature de rust verre de overhand, en het grootste gedeelte van den mensch slaapt. Om hiervan overtuigd te zijn, behoeven wij slechts den dag van een gewoon kind (zoo wij zoo gelukkig zijn er een te kennen) te vergelijken met dien van een gewoon mensch. Wij wijken dus van de Natuur af, wanneer wij den mensch in het kind voor den dag halen, en mogen dan ook niet vorderen, dat de Natuur, zich naar onze grillen schikkende, het menschen-kind van ons maaksel de degelijkheid geve, die haren gewrochten eigen is.
Menigeen zal nu een wijs gezigt zetten, en zeggen: Zoo begrijp ik het ook! Het spijt mij ondertusschen, dat zij het niet begrijpen. Begrepen zij het, zoo zou de een zijn lief zoontje niet t'huis houden, omdat het regent, de ander de zijnen niet in het wild laten loopen, als eene partij veulens. Men moet de kinderen wel kinderen laten, maar toch bedenken, dat zij eens menschen, dat zij eens burgers der maatschappij moeten worden. Zij moeten, ook naar het ligchaam, daartoe geschikt zijn, en dus geschikt gemaakt worden; de vermogens, die in hen sluimeren, moeten worden opgewekt, maar zoo, dat zij hun te pas komen en niet nadeelig worden. Wij moeten dus onze kinderen harden, opdat zij bestand zijn voor het leven. Geef uw' jongen spek en roggebrood, wanneer hij gezond is, en laat hem in den schotel tasten, wat er ook is opgeschept, of gij noodzaakt hem, zijn leven lang, met worteltjes uit het water en een stukje mager kalfsvleesch zijne schrale figuur bijeen te houden. Jaag hem, als hij zich roeren kan, in de sneeuw; stel hem bloot aan vermoeijenis en ongemak; laat hem proeven van de lasten der zamenleving, opdat hij, in de maatschappij gestapt,
| |
| |
zich niet ellendig gevoele, of met der tijd slechts leve, als het den dampkring behaagt stil te zijn, of er tegen opzie, als tegen een' berg, om zijn' naam te teekenen. Maar vergeet ook niet, zijn ligchaam langzaam voor te bereiden tot den stand, waartoe hij bestemd is. Loopen en draven en jagen en visschen is gezond; maar als men nu ééns zijn brood op een kantoor of boekvertrek moet winnen, kan men met een jagers- of loopers- lijf niet wel gezond zijn. En hoe dwaas is het dan niet, zijn ligchaam te gewennen aan gemakken en genietingen, die wij bijna kunnen nagaan, dat het ééns zal moeten missen!
Men zoude nu nog kunnen vragen, of men den kinderen suiker in de pap moet geven, of niet; of zij bier moeten drinken, of water; met eene slaapmuts slapen, of zonder: men zoude nog vele andere vragen kunnen doen, waarop ik dan niets anders zoude kunnen antwoorden, dan - dat ik het niet weet.
J.V.
|
|