De viering van den goeden vrijdag te Jeruzalem.
(Getrokken uit het Dagboek van eenen Engelschen Reiziger in Palestina.)
Goede Vrijdag, den 9 April 1819.
De Bassa van Damascus kwam met omtrent 5000 man, en sloeg zijn leger ten noorden van de stad op. Hij werd door een salvo uit het geschut van de wallen begroet, en gedurende den geheelen dag hoorde men schieten. De Bassa begaf zich met groote staatsie naar de moskee. Des avonds waren wij bij de plegtigheden aan het heilige graf tegenwoordig. Wij namen onze plaatsen in de Latijnsche kapel in. Bijna alle monniken, die zonder eenigen dienst te verrigten tegenwoordig waren, droegen over hunne ordeskleeding nog een wit hemd. Weldra verscheen de Reverentissimo, en nam zijne plaats in den bisschoppelijken stoel, waar hij door degene, die hem vergezelden, op de volgende wijze gekleed werd: witte mouwen, hemd en schort, een rijk met goud geborduurd zwart fluweelen misgewaad, een zwarte, geborduurde gordel, eene zwart fluweelen bisschopsmuts, en een kruis om den hals, met diamanten bezet, alsmede een zilveren vergulde herdersstaf. Van de acht geestelijken, die even kostbaar gekleed waren, en hem dienden, droegen twee zilveren wijwater- en wierookvaten; twee droegen gouden herdersstaven; twee andere zilveren kruiken met rozewater, en de twee laatste den sleep van den Superior. Toen alles dus gereedgemaakt was, werd al het licht uitgebluscht, en eene Italiaansche preek gehouden; waarop de monniken, zoowel als wij, ieder met eene brandende kaars in de hand, en voorafgegaan door het koor, den omgang begonnen. Een der monniken droeg een kruis, waaraan een beweegbaar en met natuurlijke kleuren beschilderd Christusbeeld, van omtrent vier voet lengte, hing. Voor het altaar der kleederverdeeling hield de trein stil, alwaar een abt eene Italiaansche preek hield; terwijl de naastvolgende preek door een' monnik in de Spaansche taal gehouden werd.
De processie ging nu naar de Latijnsche kapel op den berg Kalvarië, waar de abt nog eens eene Italiaansche preek